I. De Ondiepte.
In de grote oorlog van het spreken kan je maar beter jezelf zijn.
Beter mezelf zijn.
Ik denk het, maar ik zeg het niet. Je weet maar nooit tot welke diepten het gesprek zou kunnen zinken. Ik hou van duiken, niet van zwemmen.
En gesprekken zoals deze…
Er komt een ogenblik dat het ene gesprek niet meer van het andere te onderscheiden valt. Je merkt zelfs niet meer dat er aan de andere kant alweer iemand anders zit. Maar je betaalt altijd een prijs. Hoe meer je betaalt, hoe hoger de winstkans. Dat beweert iemand die het kan weten. Ik had haar om raad gevraagd toen de zoveelste gesprekstherapie weer dreigde uit te lopen op een nederlaag. En dus zit ik hier. Voor nieuwe ogen. Ik houd het voorlopig bij nauwkeurig ruimteonderzoek. De stilte is soms loodzwaar, het lijkt dan vaak een uitputtingsslag. Een oorlog die zwijgend gevoerd wordt. Meer tactiek dan gevecht. Meer vorm dan inhoud.
De grote oorlog van het spreken.
Ja: je weet maar nooit. En hoewel ik graag onder water vertoef, ben ik nooit een goede zwemmer geweest. Het zelfs lang nooit echt gekund. Angst. Geen houvast vinden. Buiten het zwembad heb ik graag vaste grond onder de voet. Zekerheid. Zwembadmuren bieden dat. Het blijft overzichtelijk. Geen verrassingen. Afgebakend terrein. Alles ligt mooi vast, tot op de centimeter. Enkel de chloor kan me soms parten spelen. Dat zwembadgeurtje, je ruikt het al nog voor je binnen bent. Het went.
Zee is anders. Mooi, indrukwekkend, ruikt aantrekkelijk, bevrijdend. Dat wel. Maar het blijft steeds voorzichtig aftasten, voetje voor voetje. Valkuilen zijn onzichtbaar. De zandbodem kan soms verraderlijk zijn. Het water net niet doorzichtig genoeg om alle angst weg te nemen. De draagkracht niet vinden. En dan zijn er nog de golven natuurlijk. Wat het aftasten nog moeilijker maakt. Golven hebben geen vaste maat. Gelukkig heb ik mijn lengte mee, dus dat scheelt. Ik kan wat dieper dan anderen, kan wat verder mee, maar het redderssloepje blijft jammerlijk buiten bereik. Altijd. Met bewondering en afgunst de anderen zien die er wel in slagen de sloeprand te bereiken en er zegevierend de armen over slaan, blijven hangen en het hoofd triomfantelijk richten naar de achterblijvers. Hun blik waarin ik lees: waar blijf je? En toch is er die onweerstaanbare aantrekkingskracht van water. Het vloeit onophoudelijk in mijn hoofd, mijn hele lijf. Ik zwem voortdurend in mezelf. Zonder angst. Zoals die zwemmer van Paul Snoek.
“Ik kan maar beter mezelf zijn.”
Tot mijn eigen verbazing hoor ik de woorden die zich van mijn lippen losmaken en zich naar het slagveld begeven. Ze blijken geen weerstand te ontmoeten. Stilte. Geen antwoord. Geen zwembad. Zee. Ze zinken. Dieper en dieper. Voorspelbaar.
Ik heb absoluut geen idee wie ik ben. Het credo van de grote oorlog. Ik denk het, maar ik zeg het niet. Dat ik nog op geboorte wacht. Maar niemand die het geloven wil. Vroeger niet, nu niet. Je zou het me niet aangeven, want ik zweef ergens tussen vijftig en zestig. Meer jaren achter dan voor me. Zou ik beter moeten weten? Ik blijf eerlijk met mezelf, zoveel heb ik al geleerd. Duurt het langst, wordt gezegd. Een geruststelling. De film wordt steeds langer. Steeds vaker stel ik me de aftiteling voor. De regisseur is alvast een certitude. Met hem de hoofdacteur. Figuranten komen en gaan. Over de producent heerst de grootste onduidelijkheid. Wachten. Voor ik er erg in heb blijkt het plots tijd te zijn. Gesprek voorbij. Ik mag beschikken. Ik sluit de deur achter me. Wat een bevrijdend gevoel. Iets afsluiten. De wapens kunnen neerleggen, zelfs achterlaten. Het strijdtoneel de rug toekeren en met verlof mogen. De grote oorlog van het spreken is voorbij. Voor nu.
Onderweg wat stilte herkauwen.
Een beeld.
Ik zie voor mij de turnleraar verschijnen. Middelbare school. Nieuwe school. Nog in aanbouw, en wij waren de eerste leerlingen om haar te bevolken. Dus geen last van laatstejaars die zich verheugen in een nieuwe lichting verse slachtoffertjes, nee: wij waren steeds de oudste. Soldaten van het eerste leger. En de legerleiding zelf nog groen. Enkele klassen en een turnzaal, een refter gedeeld door rekruten zowel als hun oversten, een hoofdkwartier, meer niet, de rest enkel bouwwerf. Iedere dag meer school zien groeien, het had wel wat. Het zwembad, onder de turnzaal, pas afgewerkt tijdens het laatste studiejaar, dat viel mee. Maar uiteindelijk was er geen ontsnappen aan. Inhuldiging met veel gedruis en de eerste zwemles, en daar stond ik dan, na vijf jaar imagebuilding, het uur van de waarheid. Het zwembad. Niet kunnen zwemmen. Angst. Maar de troepen stonden te trappelen. Ik voelde ook wel iets, ik kon me plots perfect voorstellen wat soldaten tot desertie drijft. Pas jaren later zou ik me in een zwembad veilig en geborgen voelen, maar toen daverden de grondvesten van mijn zorgvuldig opgebouwde vesting. En de turnleraar verschijnt. Stormloop naar het diepste der diepten. Alleen ik bleef achter, en tot mijn opluchting: ik was niet de enige. Er was één lotgenoot! De turnleraar wuifde doorheen het gordijn van opspattende water aan de overkant. Na wat gebarentaal over en weer begrepen we dat hij ons toestond geen deel te nemen aan de gevechten in de frontlinie. Wij mochten achterblijven in de achterlinie, de ondiepte. En dat bleef een tijdje zo. Maar turnleraars blijven leraars. Zij kunnen niet weerstaan aan die onweerstaanbare drang om aan te leren.
Dus daar was het dan.
Op een dag, toen de hoofdmacht zich al had teruggetrokken in de kleedkamers, tikte hij me op de schouders. Eén tik, maar ik wist onmiddellijk wat die ene tik betekende: meekomen naar de frontlinie. Je weet als soldaat dat er niet te ontsnappen valt aan die oorlogswet: eenmaal komt het ogenblik dat je de vijand in het wit van de ogen moet kijken. Er wordt op je ingepraat dat ook jij je schuld aan het vaderland moet inlossen. Je durft niet denken aan de gevolgen van bevelen te negeren.
Overlevingsinstinct haalt het op angst. De beste manier om angst te overwinnen is jezelf smijten, pasgeboren baby’s zwemmen ook, onmiddellijk, klinkt het. Maar het voelt allesbehalve een geruststelling. Ik wacht nog op geboorte, weet je nog…
Dus noodgedwongen volgde ik hem gewillig naar de overkant, de diepte gaapte me aan als een zwart gat. Wat hij met “jezelf smijten” bedoelde werd me onmiddellijk pijnlijk duidelijk: een fikse duw en daar tuimelde ik over de rand, de afgrond in. De afloop was zelfs voor hem een verrassing: ik zonk, dieper en dieper, tot mijn kin de bodem raakte. Hoewel je beter weet hap je naar lucht, maar die is jammer genoeg onvindbaar, paniek, water slikken, luchtbellen. En dan armen voelen die je boven helpen. Het was waarschijnlijk de enige keer dat de turnleraar met druipende outfit en zompende Nikes de les afsloot. Verbaasde gezichten van de hoofdmacht in de kleedkamers als we samen binnenkwamen, maar uitleg hoefde niet. Toch was het geen nederlaag, met mijn lotgenoot mocht ik vanaf toen de hoeder blijven van de achterlinie, de ondiepte. Men noemt het niet voor niets: het ploeterbad. De neerbuigende blikken van de overkant nam je erbij. En daarna: afstuderen, afzwaaien. Mission accomplished. Er zijn altijd achterpoortjes die verlossende ontsnapping bieden, dát had ik wel geleerd.
Ik kan maar beter mezelf zijn. Vindingrijk.
Meester van de ondiepte.
Zeker in de grote oorlog van het spreken.
II. Hemels Vuur
Ik start de wagen.
De grote oorlog van het spreken keer ik de rug toe en laat hem achter waar hij thuishoort: op het slagveld. Opluchting. Bevrijding. Een uur elkaar in de ogen kijken, en slechts één antwoord uitspreken…
Ik reken uit en kom aan ongeveer 10 euro per woord. Zielenknijpen heeft een pijnlijke prijs. Of telt de stilte ook mee? Oorlog is een kostelijke zaak. Zwaarste kost uit het defensiebudget. Bloedgeld. Misschien schenk ik mijn woorden beter aan een goed doel. Zelfgenezing door liefdadigheid. Dat kan tellen als therapie.
Terwijl ik huiswaarts keer besluit ik ermee te stoppen. Ik voel me op slag stukken beter. Nog meer opluchting. Nog meer bevrijding. Benieuwd of dit het begin is van “een nieuwe lente”.
Een nieuw geluid is er al: de wagen laat een vreemd sputterend muziekje weerklinken. Sinds ik de wereld van Paulo Coelho leerde kennen kan ik niet anders dan dit te ervaren als een teken van het universum. Ik zit op het goede spoor! Jammer genoeg denkt de motor er anders over, die geeft er nu volledig de brui aan. Er is blijkbaar een verschil in sporen. De wagen volgt een eigenzinnig spoor, volgt andere tekens, waarschijnlijk gestuurd door een mechanistisch universum, vertraagt geruisloos, terwijl het verkeer rondom steeds sneller voorbijflitst. Alle leven verdwijnt uit mijn draagmoeder. Angstaanjagend, dus snel de pechstrook opzoeken en bekomen. Stilstand. Knipperlichten inschakelen en op zoek naar de gevarendriehoek. Niet vergeten uit te stappen aan de passagierszijde, of het loopt helemaal uit de hand. En zoals zo vaak als je iets nodig hebt blijkt net dat item te ontbreken. En het houdt niet op. Alle clichés verschijnen netjes zoals het hoort: een politiewagen komt me gezelschap houden op de pechstrook. Hier kan Coelho niet aan tippen. Of meneer een probleem heeft? Ik antwoord zoals het hoort en breng waarheidsgetrouw verslag uit. Of meneer een gevarendriehoek heeft? Ze zijn sneller dan het slot van mijn verhaal. De rest laat zich raden. Boete, sleep- en herstellingskosten overstijgen ruimschoots de prijs van een jaar zielenknijpende gesprekken. Ik kan Coelho wel verwensen. Even kan het universum me gestolen worden. De tekenles was iets te expliciet. Ik knipper even met de ogen om te ontwaken uit deze droom die een nachtmerrie werd, maar ik ben wakker. Jammer genoeg.
Thuis tijd zat om alles te ontleden. Ontleden. Alweer. Er komt geen einde aan. Het onverwachte is steeds voedsel voor diepere beschouwing, ik kan me de bedenker van die uitspraak niet voor de geest halen, maar nu heb ik er niets aan. Een uur geleden voelde het alsof ik het licht zag, nu betrekt de hemel. Een wandeling kan soelaas brengen. Frisse lucht. Zuurstof. Buiten geen donkere wolken, enkel helderblauwe lucht.
Het helpt. Veldslag verloren, daarom niet de oorlog. De grote is bij deze gewaarschuwd.
Tijdens het wandelen merk ik dat het windstil is.
Roerloze bomen, bladeren als betoverd onbeweeglijk. Het is een vreemde ervaring. Ik zie de zon dichter naar de horizon kruipen. Ik heb geleerd dat het niet de zon is die daalt, maar de aarde die zich afkeert. Als ik stilsta ben ik eigenlijk nog steeds in beweging. Ik vraag me af waar ik me van afkeer.
In de verte mijn huis. Het tekent zich imposant af tegen de avond-schemering. Maar ook mijn huis is dus in beweging. Ken je dat gevoel? Alsof je het trekken en drukken van de zwaartekracht aan den lijve ondervindt. Ik denk aan hoe dieren reeds lang van tevoren weten dat er een aardbeving aankomt.
Ergens in de verte hoor ik een stem uit de grote oorlog mij duidelijk maken dat aarding heel belangrijk is. Met je twee voeten geplant staan en vanuit je kruin een draad laten vertrekken, hoog de hemel in. Ik stel me voor hoe een bliksemafleider zich moet voelen.
Misschien is het bij Paulus wel net zo geweest.
Van alle Bijbelverhalen maakte dat op mij de grootste indruk. Je bent als kind natuurlijk wel erg ontvankelijk voor straffe kost. Maar ik kon het me perfect voorstellen. In ons godsdienstboek had men niet nagelaten het zo plastisch mogelijk voor te stellen: steigerend paard, Paulus nog met één hand aan de teugels achterover zwiepend, de andere hand geklemd rond zijn zwaard, wiekend, lucht klievend, de mond opengesperd, zijn mantel wijds wapperend in de wind. Onwillekeurig dacht ik aan Zorro, maar dat was in zwart-wit. Hier was alles in felle kleuren geborsteld, en boven hem liet de bliksemflits niets aan de verbeelding over. Later nooit nog zo’n flits gezien. Verterend vuur. Hemels Vuur. Hier was de hand van God aan het werk. Dat zag je ook, vanuit de wolken reikte een hand naar beneden, en die behoorde toe aan de grote, streng kijkende, bebaarde Wijze. Ik vond het indrukwekkend, en toen ik na school naar huis fietste, keek ik angstig, maar vreemd genoeg ook wat hoopvol omhoog. Stel nu… Maar er gebeurde niets, wolken dreven verder, deden als vanouds hun ding, en ietwat teleurgesteld peddelde ik verder.
Als kind geloof je onvoorwaardelijk, alles is uitvergroot, teleurstelling voelt aan als onbegrip, als toch niet uitverkoren zijn. Hoe ouder je wordt, hoe minder impact de verhalen hebben, hoe verblinder door wat je ingeprent wordt als het enige verhaal dat werkelijkheid wordt genoemd. Het is een bliksemflits van een andere orde, één die onzichtbaar is, waar geen afbeelding van bestaat, die zich subtiel en ongemerkt door voortdurende herhaling meester maakt van je denken, tot je het zelf gelooft. Zonder het te weten ben je verloren. Verslaafd. En mocht je nog twijfelen is er de grote oorlog van het spreken, om het laatste verzet uit te roeien, tot je gelooft dat de verslaving geen verslaving is maar je natuurlijke staat van zijn. Uit wolken valt regen. Meer niet.
De wandeling doet deugd. Ik kan genieten van een prachtige zonsondergang, die ik ervaar als geschenk. Een zonsondergang, samen met zonsopkomst, zijn de sterkste energetische momenten van de dag. Zeker als er geen wolken zijn.
Een jongen op een fiets stuift voorbij en wuift me toe, ik glimlach terug. Ik kijk hem na, zou hij… Maar hij is al te ver om fietser en landschap van elkaar te onderscheiden.
Trouwens: vandaag zijn er geen wolken om wat dan ook te openbaren. Ik voel weer wat stromen, ik ben weer even verzoend met het leven. Het hoeft allemaal niet zo ingewikkeld te zijn. Genieten van eenvoudige dingen, je laten overstromen, meedeinen.
Ik sta weer voor mijn huis. Het is een oud huis, uit het begin van de vorige eeuw. De bakstenen werden nog ter plaatse vervaardigd. Aan de kleur ervan kon je zien hoe dichtbij of veraf ze van het vuur lagen. Harde en zachte stenen. Sommige kon je met je vinger afschrapen Maar door de jaren en de luchtvervuiling was hun kleur vergaan tot bijna zwart. Onlangs heb ik de gevel laten zandstralen en opnieuw invoegen. Op bepaalde plaatsen was de voeg zo diep uitgesleten dat je er een hele hand kon in doen verdwijnen. Maar het huis gaf geen krimp. Zelfs een lichte aardbeving enkele jaren geleden kon het niet bewegen. Het moeilijkste was de keuze van de voegkleur. De aannemer liet me in de gietende regen kiezen uit een tiental stalen, die hij geduldig in de voegen uitsmeerde, zodat ik makkelijker kon kiezen. Uiteindelijk werd het okergeel. Ik wou iets warm en zuiders.
Het resultaat overtrof mijn verwachtingen. Het zandstralen had de oorspronkelijke kleur van de baksteen hersteld: bordeauxrood, en dat paste perfect bij het okergeel van de voeg. Mijn moeder was tevreden: dat mijn huis nu dubbel zoveel waard was sprak ze gerustgesteld. Ik zou het nog vaak mogen horen. Ik betrap er me op dat ik net hetzelfde aan mijn eigen kinderen vertel. Met hemels vuur.
Allicht.
De grote oorlog van het spreken kent vele hinderlagen.
III. De Oude School
De grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.
Je begint als soldaat en je promoveert met zekerheid tot bevelhebber. Je hoeft er zelfs niet voor naar school. Ik kan het weten. Ik heb beide stadia bereikt zonder ooit één examen te moeten afleggen. De keerzijde van de medaille is dat je altijd beide tegelijk bent. Het is eigen aan de maatschappij. Altijd is er een trapje hoger en een trapje lager. Zelfs op het laagste trapje kan je nog een tik uitdelen, en op het hoogste kan je ook nog op je donder krijgen. Het is een hiërarchie die bijna alomtegenwoordig is, die bijna alles doordrenkt.
Bijna.
Want ergens diep verborgen, onzichtbaar voor gelijk welke microscoop, door geen enkele techniek te vatten blijft er altijd nog wat achter. Je kan het niet benoemen, maar je voelt dat het er is. Bij de één al wat sterker dan bij een ander. De grote oorlog is immers niet voor iedereen even groot. Het is een niet te temmen haardje van verzet. Een eeuwig vlammetje dat geen zuurstof nodig heeft. Laten we het noemen: de onbekende soldaat. En ook dat kan ik weten. Ik spreek er regelmatig mee. En dat gebeurt in kleine oorlogstaal. Niet in woorden te vangen.
Ik ontmoette de onbekende soldaat voor het eerst in het tweede studiejaar van de lagere school. Nu is het een cultureel centrum en openbare bibliotheek.
Met de toepasselijke naam: “d’ Oude School”. Gemeentelijk jongensonderwijs.
Aan de buitenkant van het gebouw is niets veranderd, zelfde grijze kleuren, enkel een verlicht bord met de naam van het sponsorende biermerk verraadt dat de functie van het gebouw toch wel veranderd is. Vanuit de verte, voor wie hier nooit is geweest, zou je denken: een grote boerderij. Ook de speelplaats ligt er nog. De speelplaats… verdriet en vreugde. Wat ons belette te ontsnappen is weggenomen.
Maar er was ook een overdekte speelplaats binnen. Je kon er tot in de nok van het dak kijken. Vanuit mijn standpunt toen een enorme ruimte. En achteraan links de donkere gang naar drie klaslokalen. Aan de gangwanden taferelen uit de geschiedenis van de dierenwereld. Donkergroen. Soms bekroop me het gevoel dat ze tot leven kwamen. Ik kon niet snel genoeg in het klaslokaal zijn. Drie lokalen met telkens twee studiejaren, ieder met één meester. Vooraan het eerste en tweede studiejaar, achteraan het vijfde en het zesde. Daar zetelde de hoofdonderwijzer. De hoofdmeester. Het middenschip voorbehouden voor het derde en het vierde. De leeftijd en graad van de meesters was recht evenredig met de plaats van het klaslokaal. Wie in het eerste lokaal thuishoorde keek vol ontzag naar de rij die statig voortschreed naar die laatste deur in de verte. Het eindstation. Zoals je ziet: de grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.
Het was uit de nok van die overdekte speelplaats dat ik plots een aantrekkingskracht voelde.
De speeltijd was voorbij, en vooraleer het treintje naar de klaslokalen kon vertrekken, moesten we natuurlijk in mooie rijtjes, twee aan twee staan opgesteld. En toen was er dus die onweerstaanbare drang die mijn ogen naar boven richtte. Niet recht omhoog, wat schuin in de rechterbovenhoek van het dak. Daar ergens. En al kijkend voelde ik mijn hele lichaam naar dat ene punt zweven. En voorbij.
Op dat moment heb je als kind geen flauw idee wat er gebeurt, je denkt niet, je voelt. Je bent enkel ontvankelijkheid. Pas vele jaren later kan je het in woorden proberen te omschrijven. Je benoemt het, en eigenlijk ontneem je zo het mysterie zijn glans. Want dat was het wel. Mysterie. Oorspronkelijk betekent dat woord “degene die geïnitieerd is”, “met gesloten ogen en lippen”, omdat enkel geïnitieerden de geheime en heilige rituelen mochten zien.
Wat een vreugde, wat een liefdevolle warmte waarin ik me welkom voelde. Een uitnodiging waaraan ik niet kon weerstaan, zonder iets terug te moeten geven. Zo overstromend dat het lijkt alsof je je bewustzijn verliest. Tijd verdwijnt. Seconden, uren, dagen, jaren, een eeuwigheid, er bestaat geen onderscheid meer. In gesprek met de onbekende soldaat. Gedragen zonder woorden. Als een poortwachter van de moederschoot leidt hij je binnen in iets wat groter is dan buiten, je kan er zwemmen zonder water in een oceaan van gewichtloosheid. Je drijft altijd.
Een oude legende vertelt over een monnik die de abdij verliet voor een middagwandeling, en toen hij terugkeerde herkende hij niemand meer. Stomverbaasd moest hij vaststellen dat drie eeuwen verlopen waren, hoewel hijzelf er zeker van was slechts een korte wandeling te hebben gemaakt. Toen voelde ik ook geen zwaartekracht meer, ik zweefde in een onbekende ruimte, sneller dan het licht leek het wel, zonder te weten waar de poort was waarlangs ik binnen was gekomen. Ik kan me nu nog steeds niet herinneren wanneer en hoe ik de weg terugvond, in het rijtje, het treintje van mijn klasgenootjes.
Ben ik al wel teruggekeerd?
De kleine oorlogstaal kent geen woorden, kent geen vast patroon, er is geen patroon.
In de volgende jaren waren er nog enkele “voorvalletjes”, drie of vier, maar nooit meer op school, enkel in familieverband. En nooit meer hetzelfde. Ik stuikte dan in elkaar als een lichaam zonder geraamte, werd een pop, tot grote paniek van mijn ouders. Ik zag nog wel, maar nooit was er de onbekende soldaat die me uitnodigde en de poort opende om in het mysterie te duiken. Dat duurde net zolang tot ik voor de dokter werd gebracht, en telkens veerde ik dan onmiddellijk recht, herrees uit het dodenrijk, als een moderne Lazarus. Tegenwoordig zal er wel een naam voor bestaan, ongetwijfeld. En zeer waarschijnlijk ook een geneesmiddel, ongetwijfeld. Ik hou het op: verlangen.
Als je eenmaal geproefd hebt van het paradijs wil je terug, zo simpel is het. Eenmaal de lagere school voorbij, verdween ook de onbekende soldaat. Niet helemaal. We praten nog regelmatig, maar zijn stem wordt steeds maar zachter, steeds verstilder, van steeds verder.
De grote oorlog van het spreken kan verstikkend zijn.
Het is nacht, ik woel in bed, ik kan niet slapen. Wat rondwandelen dan maar, hapje eten, naar herhalingen kijken op televisie. Nog klaar- wakker. Even naar buiten. Het is niet echt donker. Volle maan doet alles baden in diffuus koud licht. Yin en Yang. Dag en nacht. Licht en donker. De grote theorieën. Boekenrekken vol. Fortuinen hebben ze me gekost. Nou ja, toch een hoop geld. Of ik er slimmer van geworden ben? Veel lezen is geen garantie voor wijsheid. Ik hou vooral van poëzie, dichtkunst. Met minder woorden meer zeggen.
Opnieuw een poging maar tussen de lakens. Als ik mijn ogen opnieuw open schijnt het zonlicht door de ramen. Maar uitgerust voel ik me niet.
De grote oorlog van het spreken geeft de schijn veraf te zijn.
(2011)