Paddenstoel

Je wandelt al
schuddehoofdend voorbij
en toch: een heel leven
voor je,
waarom eens niet
die paddenstoel bezoeken,
schuilplaats voor
het hoge volkje, maar
als zij verdwenen zijn,
in de veiligheid
van hun
paleizen,
kan je daar een wonder
schouwen, want
in de Molen draait de
Molenaar zijn wieken,
en blaast de wind
de verte in, die zalig
hangen blijft en openbaring
biedt, daar,
aan die Paddenstoel.

(gedicht & foto ter plaatse: Zoete Waters, Spaans Dak, In De Molen, Oud-Heverlee, vrijdag 29 maart 2024, 17:55)

1 april

(Een kortverhaal van Geert van Beek – 1920-2001)

Vee was er genoeg in de omgeving: koeien, paarden, varkens, kippen, geiten aan een paal, en dan nog troepen eenden in een vijver. Dieren genoeg, jawel, maar in huis hadden ze geen enkel dier. In mijn huis geen beesten asjeblief, zeiden de volwassen man en vrouw.
Krijgen wij een hond? vroeg het grote kleine meisje, blond, en mager als de berkestam in de tuin. Ja, krijgen wij een hond? vroeg het kleine meisje, nog niets dan echo, zwarte ogen en een rijstbuik.
Een hond, pootje geven, een natte tong, een lekker warm vel.
Als een hond je likt kun je wormen krijgen.
Ik zie me al met zo ‘n beest aan een riem als het zijn behoefte doet. Wie past er op de hond wanneer we op vakantie gaan?
Een poes dan maar.
Krijgen we een poes? Ja krijgen we een poes?
Een kat krabt je tot bloedens toe, zeiden ze, een kat is een gluiperd.
Weet je wel dat een kattebak vréselijk stinkt?
Maar een vogeltje dan, krijgen we een vogeltje?
Zou jij het leuk vinden als je opgesloten werd in een kooi? zeiden zij die alles wisten.
Ze kregen dus geen dieren in huis. Tot op een dag de man een hark ging kopen: vlak voor plastic zakken met kunstmest stond een emmer water en daar zwommen goudvissen in. Het water was vuil, maar ze konden de oranjevisjes duidelijk zien, sommige heel stil alsof ze op iemand wachtten die hem mee zou nemen naar een helder aquarium, andere ongeduldig en verontwaardigd dat ze hier opgesloten zaten binnen zo ‘n kleine horizon.
Krijgen wij een goudvisje? vroegen ze met de neus op het water dat heerlijk rook en spiegelde.
Die gaat niet zo gauw kapot, zei de man achter de toonbank en draaide een papier om de ijzeren tanden van de hark, daar hebt u jaren lang plezier van. Hij schreef een bonnetje en zei zonder naar hen te kijken: Mooie visjes hé? Kinderen zijn dol op goudvisjes.
Hij scheurde het papiertje van het blok, trommelde met zijn hand op tafel tot de vader zich oprichtte van de emmer. Eisen ze veel onderhoud?
Helemaal niets, zei de eigenaar, beetje water, beetje voer, dat is alles. Voor ieder één?
Hij dompelde een schepnetje onder water.
Dat is een hele mooie, rood met zwarte ogen.
Het visje spartelde een moment in het net voor het werd vrijgelaten in een rond aquarium.
Een aquarium hebt u natuurlijk ook nodig, hier, deze ronde is het leukste.
En daar zie ik nog een mooie zwemmen.
Het net rukte een vis met witte vlekken uit het water omhoog en verhuisde het naar de glazen kom.
Een héél aparte, zei de verkoper, die kom je niet vaak tegen, goud met zilver!
De vader vond de bleke kleur wat ziekelijk, maar hij zei niets: van zilver kon je geen ziek maken.
Nu hadden ze dan dieren in huis die niet schadelijk waren voor de gezondheid, geen lawaai maakten en de vloer niet bevuilden. En waarlijk, ze vergden maar weinig onderhoud: twee keer per week een snufje voer tussen duim en wijsvinger, nu en dan vers water, dat was alles. In ruil daarvoor twee levende beestjes. Je kon er niet mee hollen, je kon er niet mee sollen, ze blaften niet en ze sponnen niet en je moest er in ‘s hemelsnaam met je vingers van afblijven, maar toch, twee levende vriendjes tegen wie je kon praten, dag zwartoogje kun jij mij verstaan, dag hapsnoetje. De vissen hingen stil in het water, praatten zwijgend met hun kieuwen zoals oude mensen doen met hun kaken, mond dicht maar de kaken gaan op en neer. De vissen zwommen rond in het ronde aquarium, aan de voorkant waren ze klein, aan de achterkant groeiden ze plotseling tot gevaarlijke haaien. Als het heel stil was in de kamer hoorde je ze duidelijk happen naar lucht, belletjes blazen. Zo waren ze maanden lang in het huis, en ze werden vergeten omdat het zo gewoon was geworden: Hebben de visjes al voer gehad deze week? Wanneer hebben ze het laatst schoon water gehad? Bovendien, de kinderen mochten weer zonder jas naar buiten omdat het voorjaar werd.

Op een namiddag zei de vrouw tegen de man: Ik geloof dat hapsnoet dood gaat.
Wie op sterven ligt krijgt weer belangstelling. Het was duidelijk, de bleke goud- met-zilvervis zou het niet lang meer maken. Hij zwom niet meer, maar dreef. Hij zakte schuin in het water weg en had geen kracht meer om recht te komen. Het lijf was kromgebogen en het leek of de ruggegraat stijf stond, of hij zou breken als je hem in de rechte stand terug zou buigen. De ziekelijke was ernstig ziek, alleen de kieuwen zogen nog naar zuurstof. Wie weet wat een pijn het visje leed in deze doodsstrijd.
Het beste was de agonie te versnellen door het beestje op het droge te halen.
De man schepte met een lepel de stervende kindervriend uit het water en legde hem op een krant. Maar dat was helemaal niet om aan te zien, wachten tot de vis was uitgedroogd. De man vouwde het papier om de vis heen. Onder zijn duim voelde hij het harde lijf van het bijzonder mooie exemplaar. Toen hij dóórdrukte was er een zacht gekraak, eerder voel- dan hoorbaar. Het gezwollen lichaam was verpletterd. De man had niet de moed het papier open te vouwen en te kijken naar de stoffelijke resten. Hij stopte de prop in de vuilnisbak en had er behoefte aan zijn handen te wassen. Hij zag dat zijn handen schoon waren, maar voelde duidelijk dat hij vuile handen had. In de winkel zocht hij een visje dat op de dode leek. Dat was een moeilijk karwei, zoek maar eens een identieke plaatsvervanger voor een dode, maar tenslotte stelde hij zich tevreden met een exemplaar dat ook zilveren vlekken had, zij het op andere plaatsen, en ook de staart was bleek. Springlevend gleed de opvolger in het aquarium, de kinderen hadden niets gemerkt.
Hé, zei de oudste de volgende dag, hapsnoet is veranderd, hij heeft een witte staart.
Ja, zei de jongste, hij heeft een witte staart.
In het voorjaar, doceerde de vader, dan veranderen een heleboel dieren van kleur, vogels, eenden, schapen, en kijk maar naar dit visje, een nieuwe huid in één nacht!
Ze accepteerden het mysterie, de natuur kon nu eenmaal toveren.

Op 1 april probeerde het oudste meisje de volwassenen erin te laten lopen. Mam, je hebt een gat in je kous. Nee toch! – 1 april.-
Pap, er zit een vlek op je jas. – Ontzettend! – 1 april!
Wat een plezier op zo ‘n dag. Doe eens open, meisje, er is gebeld. Ze stond van tafel op, kwam verontwaardigd weer binnen. – Ha, lekker 1 april.
Na het eten ging de man de tuin in, het gras werd hard-groen, krokussen wisten zeker dat het tijd was om te zonnebaden. Het meisje kwam aanhollen over het gazon.

Mijn visje is dood, riep ze, mijn visje is dood!
1 april, zei de man die gebogen stond over het nieuwe leven van de lente. Hij hoorde het kind snikken, hij wist ineens weer alles van dood, kraken, begraven, kadaver. Met het kind aan de hand, een natte vuist in zijn hand, ging de vader zich overtuigen. Inderdaad, voor de tweede maal had de dood toegeslagen: in precies dezelfde houding, een stijf krom zwaard, hing zwartoog op het water. De levenden treurden om de dood van hun geliefden, er was niets aan te doen.
Je mag wel naar mijn vis kijken, zei de jongste, die is gelukkig nog niet dood. Nog niet dood, zei ze. Vier jaar oud had ze alles van dood en leven al begrepen. Soms liet ze van schrik haar water in haar broek lopen, maar met dood en leven was ze al vertrouwd, zonneklaar was het. Doden worden begraven, de begrafenis maakte weer enthousiast, sloeg het instinct voor organiseren los, de zin voor ceremonie en ritueel. De begrafenis deed de dode weer vergeten. Nee, niet zomaar in een gaatje stoppen, dat deden ze bij mensen toch ook niet? Mensen kregen een kist, de vis kreeg een kist. Op zolder lagen doodkisten genoeg. Uit de voorraad koos de man een juweliersdoosje met gouden letters, hofleverancier, keurig uitgevoerd, daar had een zilveren lepeltje in gezeten op gele watten. Volop tevreden legde het kind de afgestorvene op de watten, een koele snipper goud op gele ondergrond, prachtig om te zien was het, zonder enige twijfel. Het deksel ging erop met het gouden grafschrift.
Er moeten gaatjes in het deksel, zei het kind, anders stikt het. Maar hij is toch al dood, zei de man.
O ja, hij is al dood.
Dus ging het ongeschonden deksel erop met de gouden letters.
Allemaal in de stoet, zei de zwaargetroffene, achter mekaar!
Wat doe je al niet als een kind verdriet heeft. Ze liepen achter het meisje aan, aan een touw trok ze een karretje voort over de paden van het kerkhof. Het tweede slachtoffer van de geheimzinnige ziekte werd met meer statie begraven dan het eerste. Ik heb de eerste tekort gedaan, dacht de man, kinderen weten wel beter. Het meisje wees een plekje aan onder de prunus.
Hier is het, hier moet je een graf maken.
Met een handschopje stak de doodgraver een mooi graf uit, trad toen terug. Het meisje plaatste ernstig de lijkkist in het gat.
Nu gaat de vis onder de grond, zei de jongste en ze hield met een hand aan haar buik een dreigende overstroming tegen.
De vis ging onder de grond. Het werd een zeer kleine grafheuvel. De ontroostbare duwde er een witte kiezelsteen in. Anders weten we niet waar hij is gebleven.
Jullie moeten zingen, zei ze toen de ceremonie voltooid was. Grote mensen zingen als er iemand begraven wordt.
Geestdriftig zette de jongste haar lied al in, altijd is kortjakje ziek.
Nee, een droevig lied, het moet een droevig liedje zijn.
De man en de vrouw keken elkaar aan. Nobody knows, zei hij.
O when the saints, neuriede zij. Ze haalden tegelijk hun schouders op, stonden met lege monden, droevige liedjes voor kinderen kenden ze niet.
Zing dan! eiste het kind. Het stond vast dat een eventuele lacune in de begrafenisrite onvergetelijk kwalijk genomen zou worden.
Luister eens, zei de man, grote mensen zingen bij een begrafenis wel eens vrólijke liederen – hij dacht aan in paradisum dat zo feestelijk kon galmen wanneer een lijk de kerk werd uitgedragen vrólijke liederen ja, omdat iemand die dood is naar God gaat.
Een vis gáát niet naar God, zei het kind stuurs, dieren gáán niet naar God. Nee, dacht de man, als jij over een tijdje dit doosje openmaakt, dan ligt er een dunne visgraat in, misschien nog wat vieze vochtigheid, vette wormen en je knijpt je neus dicht van de stank. Maar hij zei: Dieren gaan niet naar God nee, ze gaan niet naar de hemel waar de mensen ook naar toe gaan. Maar ik weet zeker dat God veel van dieren houdt, anders had hij ze nooit gemaakt. Ik dénk, zei de man en hij keek naar zijn vrouw die benieuwd het grote bedrog afwachtte, ik denk dat hij voor alle dieren een hemel heeft gemaakt. Honden gaan naar de hondenhemel, poezen naar de poezenhemel, en jouw zwartoog gaat naar de vissenhemel. Nou, dan kunnen we toch best een vrolijk liedje zingen! Jij mag het zeggen.
Zes uur in de namiddag, de prunus stond op springen zagen ze, tulpen wrongen zich de grond uit, het lentewindje kreeg de koelte van een avond in april. Het meisje dacht na. Een vrolijk kinderliedje, dat was toch niet zo moeilijk, lang zo moeilijk niet als herzwunden, pavane pour une infante défunte, requiem.
We zullen zingen, zei ze ernstig met een vinger tussen twee blauwe ogen, we zullen zingen het vrolijke lied “lang zal hij leven”.
Boven het graf van de dode zongen ze ernstig lang zal hij leven, het vrolijke lied. Maar het klonk helemaal niet vrolijk. Het kind zong het tegen haar gestorven vriendje in de vissenhemel. De ouders zongen het voor het eerste kind, voor het tweede kind, voor alle doden, en voor zichzelf niet te vergeten. Ze keken elkaar niet aan, zoals dat gaat bij een begrafenis waar je intieme gevoelens van anderen respecteert door te doen of je geen tranen ziet.
In de gloria…Hiep-piep-piep… juichte de vierjarige met de handen omhoog. Niemand vulde ”hoera” aan.
Na de begrafenis de gebruikelijke traktatie, het binnenkamers praten om de dode heen.
Ik dacht echt dat het een aprilmop was, zei de vader.
Hoe ziet de vissenhemel eruit? vroeg de nabestaande.
De man keek naar de kom waar de eenzame dubbelganger grote ogen opzette. Het was troebel, er lag een hele cirkel luchtbelletjes langs de rand.
De vissenhemel, zei hij bedachtzaam en elk woord schiep de hemel die niet bestond, de vissenhemel is een reusachtige vijver met heel helder water, je kunt zomaar op
de bodem kijken, altijd schijnt de zon erin om het water lekker op temperatuur te houden, daarom kan de vijver ook niet dichtvriezen. Soms valt er een regenbuitje waar God het voer in heeft gestopt en dat regenbuitje vergeet hij nooit. Er groeien prachtige planten, daar kunnen de vissen verstoppertje spelen en als ze boven komen om adem te scheppen zien ze rode en witte waterlelies op de water- spiegel liggen. Niets komen ze tekort, nee, het ontbreekt hun aan niets.
En hij floot uit de psalm het wijsje “nooit zal er mij iets ontbreken”. De blauwe ogen keken door hem heen op zoek naar de waarheid.
En de poezenhemel, zei het kind, hoe ziet die eruit?
Dat werd een verhaaltje zonder staart. De poezenhemel is een veld en daar stroomt een sloot doorheen van melk. Er groeien worstjes aan de bomen in plaats van appels en het zit er vol muizegaatjes; een poes hoeft maar voor zo ‘n gaatje te gaan zitten en er komt een muis uit.
Hoera! riep de jongste, nog steeds onvoldaan om het onvoltooide lied. Maar de oudste en wijste trok denkrimpels tussen haar wenkbrauwen, ze wees de vader met een vinger aan: En hoe ziet de muizenhemel er dan uit?
Ja, ja vadertje, je praat, je praat jezelf er lekker in, je theologie klopt niet al te best, het traktaat schiet tekort, dacht hij. Hulpbehoevend keek hij naar de vrouw. De muizenhemel, zei zij, dat is een enorme kelder vol kaas en spek en daar mogen de muizen zich dik aan knabbelen.
Dan zijn daar dus geen poezen, zei het kind, want poezen eten muizen op. Nee, zei de vrouw, daar zijn dus geen poezen.
Maar hoe kan dat nou, want pap zegt dat er in de poezenhemel wel muizen zitten. Om opgegeten te worden nog wel. Hoe kan dat nou?
Ineens begon het kind te huilen. Haar mond viel open toen ze snikte: er is helemaal niets van waar, er is helemaal geen vissenhemel natuurlijk, 1 april.
Om te lachen en te huilen tegelijk. Ze liep naar het graf achter in de tuin. Ze draaide de volwassen leugenaars een tengere rug toe, ze stond op één been, schuurde met de voet van het andere been over de versgedolven aarde.

Hoe ziet de mensenhemel eruit? vroeg de vrouw.
De man keek haar aan.
En dan jij zeker 1 april zeggen! Ze schudde haar hoofd.
Niet als je ‘t wáár maakt!
De man stond op en liep naar het kind toe.

Geert van Beek (1920-2001). Dit verhaal las ik ieder jaar met leerlingen in de klas, het stond in hun handboek “Taalgroei 4 – Bloemlezing Literaire Theorie”, samengesteld door Hugo Bousset en J. Janssen, 1972.