Oceanic

(France, Biarritz,  Sunset @ Rocher De La Vierge & Vieux-Boucau-les-Bains, Atlantic Ocean beach, February 25th, 2009, a magic moment in front of my lens)

Sometimes we hesitate between tomorrow and today,
the burden of yesterday upon our shoulders as an ocean
wave, too heavy for a ride. Sometimes we hesitate upon
that selfsame wave, we hesitate, we linger, we listen to
the wind perhaps there is a message there before we
drown in thoughts about these waves that on and on roar
through our heads as a forgotten love, long, long forgotten
but present, each second coming, coming and again:
you see Here face in front of you, with every hand She
lays upon the beach a deadly kiss, but still this wind is
irresistible, is loud and clear and yet again we hesitate,
shall we then sing with Her this ancient melody, written
in a thousand pebbles on the shore? Sometimes we hesitate
between tomorrow and today, the burden of a yesterday
upon our shoulders as an ocean wave, but once the die is cast
we fly, O we sing, we dance and glide, no cold can hold us
back, this beach is ours and we meet our Love, we roll and
turn, become the Wave, Her arms around us, gently rocking,
Her voice a lullaby we recognize from first we entered, O
yes, and here She is, for us only for us, and up and down
we go, we roll and rock, we shout exhilarated, we enter in
Her curve, She is inviting us again, again, Her wave a womb
to live our lives so fast and faster still until the winter carries
us above the water, we have wings and eagle like we leave
the cave, invited by the Sun as if we were a newborn Star,
O yes, we shine, we shine with our new Light years and
years ahead, beyond all hesitation found our Love, finally
Home, finally homeward bound and yes, this beach is ours
this ocean now our Home, and that is all we have and all
we need, there is no hesitation in this moment because this is
indeed All we have, O, All we will have, All we will have eternally.

(written February 25th, 2009, on the beach during a rain shower -see the manuscript!- on the Vieux-Boucau-les-Bains beach near Biarritz, sitting on a dune, watching some surfers on the waves. I had told them I would write a poem for them while watching. After their surfing, the poem was finished and I read it to them. A magic moment!)

Cantique Spirituel

Er is niets in handen,
niets om handen, niets
aan handen dat gebonden
wordt door niet uitgesproken
woorden, zoals de vingers van
je vleugels tintelend vertellen
over verheid, zachte overgave
en geluk, zoals over horizonten
duizend zonnen zinken in een
kanteling, zoals dit zwijgen dan,
dit zingen: er is niets in handen,
niets om handen, niets aan
handen dan het laten vieren,
jubelen, zoals de cijfers hier
getuigen, de stille wakers
van de overkant.

Thiviers, France,
3/8/2012
20:22-20:28
Bar Restaurant

(geschreven in “poésies complètes”,
Jean de la Croix, 3ième ed. Ibériques José Corti, 2003, p.21,
ISBN 2-7143-0424-9)





1948 Nand: Over het scheppingsproces van het kunstenaarschap

Citaten in het Poëtisch Celdagboek van Nand uit het filosofisch essay “Les Abeilles d’Aristée” van Wladimir Weidlé (1936), o.a. ééntje van John Keats, zie 2de gedeelte van dit hoofdstuk.
Neergeschreven in de gevangenis van Merksplas (1948).

De keuze van deze citaten zegt veel over het denken van Nand, en bij uitbreiding over het scheppingsproces van de kunstenaar, daarom sta ik hier wat langer bij stil. Het is ook een visie waarin ik me kan vinden.

Onderaan deze pagina nog een bijzondere toevalligheid over dit boek.

Wladimir Weidlé (ou Vladimir Weidlé “né le 1er mars 1895 à St-Pétersbourg (Russie), et mort le  à Paris (France), est un critique d’art et littéraire russe d’expression russe et française”.

Uit: “Les abeilles d’Aristée : Essai sur le destin actuel des lettres et des arts, Paris, Desclée de Brouwer, 285pp.,

(De titel is een verwijzing naar de mythe van Aristaios (Oudgrieks: Ἀρισταῖος) of Aristaeus (Latijn), een figuur uit de Griekse mythologie. Aristaios is een satyr en zoon van Apollo en de nimf Kyrene:

“Zijn bekendste optreden is wellicht in de mythe van Orpheus, waarin hij de mooiste waternimf Eurydice belaagt en opjaagt, met als gevolg dat ze in haar vlucht op een slang trapt die haar een dodelijke beet toebrengt. Hierop nemen de andere nimfen wraak. Ze straffen Aristaios, die imker was, door al zijn bijen te doden. Aristaios kon niet verklaren waarom zijn bijen plots stierven, en zijn moeder stelde voor bij Proteus te rade te gaan. Hier komt Aristaios te weten dat het een straf is voor zijn poging tot aanranding van de nimf Eurydice. Als boete zal hij vier koeien, vier stieren, een kalf en bloemen moeten offeren aan de manes van Euridice. Negen dagen na het offer groeiden uit de kadavers van die runderen nieuwe bijenzwermen“.

Weidlé wil hiermee suggereren dat, hoewel hij pessimistisch is over de  kunstproductie in zijn tijd, een ‘renaissance’ of heropstanding van de kunst mogelijk is, net zoals de bijen van Aristaios.
Niet verwonderlijk dat de titel alleen al Nand aansprak, hij hoopt voor zichzelf hetzelfde: opnieuw opstaan uit de puinen van wat zijn leven op dat ogenblik geworden is.

Nand neemt uit dit boek verschillende fragmenten op, ook een door Weidlé aangehaalde verwijzing naar de dichter John Keats (zie verder). Ik heb via een antiquariaat een eerste druk uit 1936 kunnen bestellen, omdat ik de exacte pagina’s die Nand vermeldt wilde opzoeken. De 2de druk verscheen in 1954, de 3de in 2004, telkens uitgebreid. De laatste druk telt bijna 170 pagina’s meer dan de eerste.


De overgenomen citaten zijn blauw ingekleurd, vaak gaat de aandacht van Nand, niet verwonderlijk,  naar “het mythische” aspect van kunst en poëzie in het bijzonder (Nederlandse vertaling na de fragmenten):

(p.52) La fiction poétique cessera d’exister et se changera en fiction tout court le jour où elle rompra définitivement avec le mythe, avec la pensée créatrice des mythes, que l’autre, la pensée discursive ne remplacera jamais. “Nous ne concevons plus – a dit François Mauriac – une littérature romanesque détournée de sa fin propre qui est la connaissance de l’homme”. C’est peut-être vrai, mais il y a plus d’un mode de connaître, et
la pensée mythique seule sait concilier connaissance et création.  C’est précisément par sa nature illogique et irrationnelle que la faculté de créer les mondes imaginaires est une nécessité de l’art, et il est tout naturel que sa décadence doive amener le divorce de l’art et de l’artiste, la solitude irrémédiable de l’âme créatrice. L’art n’est pas une affaire de raison et de logique, mais bien d’intuition indissociable et de foi totale. Le crépuscule des mondes imaginaires est dû au fléchissement de cette foi ; il signifie la ruine d’un des fondements essentiels de l’art et de toute création humaine.

(p.58)  Émile Legouis a eu raison de se demander à propos de Shakespeare: “Comprenait-il Hamlet analytiquement ?” – et de répondre : “L’horloger comprend la montre qu’il a faite. Le père ne comprend pas l’enfant qu’il a engendré”.
L’artiste cherche la vérité et non pas la vraisemblance ; ce qu’il imite, ce n’est pas la vie, ce sont les forces qui créent la vie.
Le romancier

[il] n’est pas un copiste de la nature,
il est, comme Mauriac l’a dit une fois de plus, “le singe du Créateur”.

Les forces avec lesquelles il collabore en créant ses personnages sont celles qui, depuis toujours, ont présidé à toute création
.

(p. 66) La substitution du “type” analytique à la personnalité vivante et inanalysable a contribué grandement à la décomposition du roman en tant que forme d’art et genre littéraire. L’art, comme dans beaucoup d’autres domaines de la civilisation contemporaine, y a été contaminé par la science, et bien souvent encore une science de seconde main.

(p. 226) Plus notre connaissance devient abstraite et nos sentiments différenciés, et plus nous désirons la totalité primitive de la contemplation et de l’expérience. Plus l’art qui nous entoure évolue vers l’artificiel et le cérébral, et plus nous avons la nostalgie d’un art spontané, enfantin, inconscient de sa propre perfection.

(p. 251) Le retour à la terre, comme le retour à l’enfance, est avant tout une manière de chercher le miraculeux, d’avoir soif du monde mythique dont on prend connaissance comme d’une réalité au lieu de l’inventer comme une fiction qui n’engage à rien.

(p. 257) La psychanalyse est la tentative le plus largement conçue et la plus systématique de mécaniser l’inconscient, de réduire le rêve, l’amour, la vie psychique autre que celle de la raison, la création des mythes, les processus créateurs dans les arts et les lettres au fonctionnement régulier d’un mécanisme intérieur.


Vertaling (met hulp van Google Translate, dus soms wat letterlijk…):

(p.52) Poëtische fictie zal ophouden te bestaan ​​en zal helemaal in fictie veranderen op de dag dat die definitief breekt met de mythe, met het denken dat mythen creëert, die de andere, discursieve gedachte nooit zal vervangen. “We bedenken niet langer – zei François Mauriac – een romanliteratuur die is afgeleid van zijn eigen doel, namelijk de kennis van de mens”. Dat mag dan waar zijn, maar er is meer dan één manier tot kennisname, en alleen het mythische denken weet kennis en schepping met elkaar te verzoenen. Juist door zijn onlogische en irrationele aard is het vermogen om denkbeeldige werelden te creëren een noodzaak van kunst, en het is niet meer dan normaal dat het verval ervan leidt tot de scheiding van kunst en de kunstenaar, tot eenzaamheid, dat onherstelbaar deel van de creatieve ziel. Kunst is geen kwestie van rede en logica, maar van onafscheidelijke intuïtie en totaal geloof. De schemering van de denkbeeldige werelden is te wijten aan de verzwakking van dit geloof; het betekent de ondergang van een van de essentiële fundamenten van kunst en van de hele menselijke schepping.

(p.58) (Émile Legouis had gelijk toen hij zich afvroeg over Shakespeare: “Heeft hij Hamlet analytisch begrepen?” – en daarop antwoordt: “De horlogemaker begrijpt het horloge dat hij heeft gemaakt. De vader begrijpt het kind dat hij verwekte niet”.)
De kunstenaar zoekt de waarheid en niet de plausibiliteit; wat hij imiteert is niet het leven, het zijn de krachten die het leven creëren.

(De romanschrijver)
[hij] kopieert de natuur niet,
hij is, zoals Mauriac nogmaals zei, “de aap van de Schepper”.
De krachten waarmee hij samenwerkt bij het creëren van zijn personages zijn degenen die altijd de hele schepping hebben geleid.

(p. 66) De vervanging van de levende, niet-analyseerbare persoonlijkheid door het analytische ‘type’ heeft in grote mate bijgedragen tot de ontbinding van de roman als kunstvorm en literair genre. Kunst is daar, net als op veel andere gebieden van de hedendaagse beschaving, verontreinigd door wetenschap, en vaak nog steeds tweedehands wetenschap.

(p. 226) Hoe abstracter onze kennis wordt en onze gevoelens gedifferentieerd, hoe meer we verlangen naar de primitieve totaliteit van contemplatie en ervaring. Hoe meer de kunst om ons heen evolueert naar het kunstmatige en het cerebrale, hoe meer we heimwee hebben naar een spontane, kinderlijke kunst, niet bewust van haar eigen perfectie.

(p. 251) De terugkeer naar het land (de aarde) is, net als de terugkeer naar de kindertijd, bovenal een manier om het wonderbaarlijke te zoeken, om te dorsten naar de mythische wereld waarvan we kennis nemen als een realiteit in plaats van die uit te vinden als iets fictioneel dat er niets toe doet.

(p. 257) Psychoanalyse is de meest wijdverbreide en meest systematische poging om het onbewuste te mechaniseren, om dromen, liefde, psychisch leven te reduceren tot enkel het domein van de rede, het creëren van mythen, de creatieve processen in de kunsten en de literatuur tot de reguliere werking van een intern mechanisme.


Over John Keats (1795-1821) en “Negative capability” (“capacité négative”), citaat in het Frans (p. 173-174) omcirkeld in rood potlood, wat wijst op het belang dat Nand hieraan hecht:

5de Hoofdstuk: “Herstel of Wederopstanding?” en daaronder een citaat van de Spaanse dichter Luis de Gongora (1561-1627), de twee laatste verzen van zijn gedicht “A la memoria de la muerte y el infierno” – Gedachtenis aan dood en hel – :
“Con la muerte libraros de la muerte,
Y el infierno vencer con el infierno.”
‘Met de dood zich bevrijden van de dood,
En de hel overwinnen met de hel.’

(in het licht van de door de krijgsauditeur gevraagde doodstraf voor Nand een voor hem erg herkenbaar citaat…)

(ook hier in het blauw de citaten die Nand overschreef)

CAPACITÉ NEGATIVE !

(p. 215) Une lettre de Keats du 22 décembre 1817,
adressée à ses deux frères, contient un passage maintes fois commenté par la critique anglaise, sans qu’on en ait fait valoir, à ce qui nous semble, tout le sens esthétique et historique. Le poète raconte qu’il a eu une discussion avec son ami Dilke sur la question de savoir quelle est la
qualité maîtresse
parmi celles qui contribuent à former un grand homme de lettres,
[qui forme] un grand poète.
Cette qualité, que Shakespeare, dit-il, possédait
(p. 216) au plus haut degré, il l’appelle – en soulignant par des majuscules son importance —
Negative Capability,
Capacité Négative, et la définit comme
le pouvoir de “rester dans l’incertitude, le mystère, le doute, sans recourir impatiemment aux faits et aux raisons
”.

(p. 217) La Capacité Négative est le don de rester fidèle à une certitude intuitive que le raisonnement rejette et que le bon sens n’admet point ; de conserver un mode de penser qui ne peut que sembler déraisonnable et illogique du point de vue de la raison et de la logique, mais qui d’un point de vue plus approfondi pourrait se révéler comme supérieur à la raison et transcendant la logique de la pensée conceptuelle.
Pour le poète, pour l’artiste, ce don est plus essentiel et primitif que tout ce qu’on peut appeler sentiment du beau, que tout ce qui a trait à la Beauté en tant qu’idée abstraite incapable de contenir sa contradiction. Avant de savoir choisir, avant d’être pourvu de goût, de discernement esthétique, du sens de l’harmonie,
l’artiste doit pouvoir contempler l’univers et chacune de ses parties, non pas à un état de différenciation, de désintégration analytique, mais dans l’unité première de l’être, où le complexe ne détruit point le simple, où le simple, en l’intégrant, préserve le complexe.

(p. 218) Rien de plus positif, en réalité, que la Capacité Négative.
En faire usage, ce n’est pas “se contenter d’une demi-connaissance”, c’est connaître des vérités qui sans elle resteraient inconnaissables. Il ne fait aucun doute qu’elle doit compatible avec un niveau très élevé de pensée abstraite.

(p. 221) Envisagée sous son aspect positif, la Capacité de Keats n’est autre que le don de voir le côté miraculeux des choses.

(p. 222) Désormais le poète, l’artiste — c’est ce qu’avait compris Keats – devait s’efforcer avant tout d’acquérir le pouvoir de vivre dans ce monde miraculeux, de respirer son air, car l’art et la poésie ne pouvaient qu’étouffer dans celui du progrès et de la raison pure.


Vertaling (met hulpvan Google Translate, dus soms wat letterlijk…):

(p. 215) Een brief van Keats van 22 december 1817, gericht aan zijn twee broers, bevat een passage die door Engelse critici vaak zonder argumentatie is becommentarieerd, zonder, zo lijkt ons, de nadruk te hebben gelegd op de esthetische en historische waarde ervan. De dichter vertelt dat hij een discussie had met zijn vriend Dilke over de vraag wat
de belangrijkste eigenschap
zou moeten zijn die iemand tot een ​​groot literator maakt,
een groot dichter.
Deze kwaliteit, die Shakespeare, zegt hij, in de hoogste graad bezat, noemt hij -(nvdr: nadrukkelijk in hoofdletters om het belang te onderstrepen)–
“Negative Capability” (‘negatief vermogen’), en definieert dit als
de kracht om “te verkeren in onzekerheden, mysteriën, twijfels zonder enig geprikkeld reiken naar feit en rede
”.

(p. 217) ‘Negatief vermogen’ is de gave om trouw te blijven aan een intuïtieve zekerheid die redenering verwerpt en gezond verstand niet toegeeft; een manier van denken te handhaven die alleen vanuit het oogpunt van rede en logica alleen onredelijk en onlogisch kan lijken, maar die vanuit een meer diepgaand standpunt superieur zou kunnen blijken te zijn aan de rede en de logica van conceptueel denken.
Voor de dichter, voor de kunstenaar, is dit geschenk essentiëler en primitiever dan alles wat een gevoel van schoonheid kan worden genoemd, dan alles dat betrekking heeft op schoonheid als een abstract idee dat niet in staat is haar tegenstrijdigheid te bevatten. Voordat hij weet hoe hij moet kiezen, voordat hij wordt voorzien van smaak, van esthetisch onderscheidingsvermogen, van een gevoel van harmonie,
moet de kunstenaar in staat zijn om het universum en elk van zijn delen te overdenken, niet in een staat van differentiatie, van analytische desintegratie, maar in de primaire eenheid van het zijn, waar het complex het simpele niet vernietigt, maar waar het simpele, door het te integreren, het complex behoudt.

(p. 218) Niets positiever, in werkelijkheid, dan “negative capacity”.
Het gebruiken ervan is niet ‘tevreden zijn met halve kennis’, het is om waarheden te kennen die zonder dit onkenbaar zouden blijven. Het lijdt geen twijfel dat dit compatibel moet zijn met een zeer hoog niveau van abstract denken.

(p. 221) Gezien in zijn positieve aspect is Keats’ Ability niets anders dan de gave om de wonderbaarlijke kant van de dingen te zien.

(p. 222) Voortaan moest de dichter, de kunstenaar – zo begreep Keats – er vooral naar streven om de kracht te verwerven om in deze wonderbaarlijke wereld te leven, om zijn lucht in te ademen, omdat kunst en poëzie niets anders konden dan verstikken in die van vooruitgang en zuivere rede.


Zie ook Wikipedia voor meer over “Negative Capability” (Engels): “Negative capability was a phrase first used by Romantic poet John Keats in 1817 to characterize the capacity of the greatest writers (particularly Shakespeare) to pursue a vision of artistic beauty even when it leads them into intellectual confusion and uncertainty, as opposed to a preference for philosophical certainty over artistic beauty. The term has been used by poets and philosophers to describe the ability of the individual to perceive, think, and operate beyond any presupposition of a predetermined capacity of the human being.”

De volledige brief kan je hier vinden, hij was gericht aan zijn beide broers, George en Tom Keats (22-12-1818). Er valt op te merken dat dit één van de brieven is waarvan geen origineel manuscript is teruggevonden en enkel bestaat in een transcriptie van John Jeffrey (de tweede echtgenoot van Georgiana Wylie Keats die getrouwd was met de broer van John Keats, George), hetgeen de interpretatie van wat Keats juist bedoelde er niet op vergemakkelijkt. Het fragment:

 “I had not a dispute but a disquisition with Dilke, on various subjects; several things dovetailed in my mind, & at once it struck me, what quality went to form a Man of Achievement especially in Literature & which Shakespeare possessed so enormously—I mean Negative Capability, that is when man is capable of being in uncertainties, mysteries, doubts, without any irritable reaching after fact & reason—Coleridge, for instance, would let go by a fine isolated verisimilitude caught from the Penetralium of mystery, from being incapable of remaining content with half knowledge. This pursued through Volumes would perhaps take us no further than this, that with a great poet the sense of Beauty overcomes every other consideration, or rather obliterates all consideration.”

In Het Algemeen Letterkundig Lexicon (2012) staat het zo (via Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren):

“Etym: Eng. negatief vermogen:
Term die de Engelse romantische dichter John Keats een enkele keer gebruikt zou hebben (in een brief van 21 december 1817 gericht aan zijn broers), maar die een enorme weerklank heeft gehad in de literaire kritiek. Keats bedoelt er het vermogen mee (‘capability’) om niet steeds op zoek te willen gaan naar feitelijke en rationele zekerheden (‘negative’). Alleen wie deze negatieve capability bezit, kan ontvankelijk zijn voor de complexiteit, tegenstellingen, twijfels en mysteries van het bestaan. Shakespeare bezat dit vermogen ‘enormously’ volgens Keats. Door het concept gaf Keats zowel aan de wereld als aan het individu een diepte en complexiteit die niet in vaste, gesloten en rationele categorieën te bevatten is, wat ruimte creëerde voor de verbeelding en het esthetische. Het nam daardoor een bijzondere plaats in in het discours van de romantiek, vooral in Engeland.”


Een bijzondere toevalligheid…

Toen ik in het boek op zoek ging naar de citaten die Nand overschreef bemerkte ik bij nader toekijken dat sommige ervan in dit boek ook onderstreept waren. Waarschijnlijk in potlood, en later uitgegomd, maar de afdrukken waren nog duidelijk zichtbaar, bv hier (p. 58):

Op sommige plaatsen in het boek zijn nog andere fragmenten ooit onderstreept geweest, maar die zijn niet door Nand weerhouden. Uit nieuwsgierigheid nam ik contact op met het antiquariaat, maar zij hadden geen idee waar het exemplaar juist vandaan kwam. Het boek maakte deel uit van een reeks, en dit was hun laatste exemplaar.
Heeft Nand dit exemplaar ooit in handen gehad? We zullen het nooit weten, maar het is wel een opwindende gedachte.

1948-1949 Nand: “Sebastiaan aan den staak”

Nooit gepubliceerd manuscript van een dichtbundel van Nand met mooie pentekeningen, ieder handgeschreven gedicht begint met een kunstig ontworpen kapitaal die de inhoud van het gedicht illustreert. Een monnikenwerk. Alle gedichten verschenen later in gedrukte versie in andere bundels.
Ontworpen in de gevangenis van Merksplas, 1948-1949 en verzameld uit het “Poëtisch Celdagboek“, de symboliek en thematiek verwoorden de penibele situatie waarin Nand zich bevindt.
De bundel moest verschijnen onder het pseudoniem “Albert B(r)aecke”, omdat Nand niet onder zijn naam mocht publiceren. Nands vader had zorgvuldig één en ander genoteerd wat zijn zoon hem had opgedragen (zie voorpagina)
De voorpagina met drukletters is door mezelf samengesteld.

“Sebastiaan aan den staak”

 

Een andere dichtbundel uit dezelfde periode met ‘versjes voor kinderen’ in manuscript:

Het Houten Zwaard

1947 Nand: “Het Houten Zwaard”

Nooit uitgeven manuscript van Nand, kinderversjes “Het Houten Zwaard”, samengesteld en ontworpen in Gevangenis Merksplas, 1947.

 

Zie ook dit manuscript uit dezelfde periode, waar iedere gedicht begint met een mooie miniatuur van de eerste letter, die ook nog de inhoud van het gedicht weergeeft:

Sebastiaan aan den staak

1946 Nand: Eigen verdedigingsrede op zijn proces.

In zijn “poëtisch celdagboek”  vond ik deze pagina, twee uiteenzettingen van Nand waarin hij zich verdedigt tegen de beschuldigingen. Een “oratio pro domo”
Zeer waarschijnlijk heeft hij dit voorgelezen in de rechtbank.
Het eerste pleidooi is in blauwe inkt, waarschijnlijk voor het eerste proces, want de verdediging daaronder is in zwarte inkt en in de marge staat “Ber. 20/6”, vermoedelijk de afkorting voor (het proces in) “Beroep”, waar Nands zaak werd losgekoppeld van het proces “Volk en Staat” en hij individueel werd berecht. Het proces in beroep zal pas starten op 4 december 1947, het vonnis valt op 28 januari 1948 (zie de pagina “Interneringscentra en Procesdata“).

“Bij mijn collaboratiepolitiek heb ik steeds als voorwaarde vooropgesteld het behoud van ons volksbestaan. Ik heb hardnekkig alle politiek bestreden die mij toescheen een aanslag te zijn op dit beginsel. Ik kan mij in de methode van mijn strijd vergist hebben, ik heb mij zeker niet vergist in het hoofddoel mijner bestrevingen.
Deze Vlnat politiek was niet gericht tegen de Belgische staat. Er is meer. Waar ik vóór den oorlog een der voorvechters geweest ben van de federale omvorming van den staat, was ik tijdens deze oorlog de mening toegedaan dat niet alleen deze staat, dat zelfs de unitaire staat, ons volksbestaan kan helpen stutten en beschermen. Deze opvatting is misschien en gevolg geweest van toevallige en voorbijgaande omstandigheden; zij is niettemin het feit waarmede, bij de beoordeling mijner politiek, moet rekening gehouden worden. Ik heb tijdens de oorlog dikwijls genoeg getwijfeld en geaarzeld; steeds heb ik, na rijp overleg ook met mijn beste kameraden, deze weg gekozen die mij het best toescheen in den dienst van mijn ideaal en van mijn volk. Mijn ganse leven is geweest en is gebleven de belijdenis van ons oude Wilhelmus van Nassauwe: Den vaderland getrouwe Blijf ik tot in den dood.
Ber. 20/9 Ik heb steeds maar 1 doel gehad en 1 betrachting: mijn volk en zijn land naar mijn best vermogen kunnen te dienen. Het is niet waar dat ik de trouw van de burgers aan den K. en den St. heb aan ’t wankelen willen brengen; het is niet waar dat ik den Belgische St. en onze onafhankelijkheid heb willen vernietigen. Ik heb gevochten voor het behoud van ons eigen wezen, voor het behoud van onze politieke zelfstandigheid, tot op het ogenblik van mijn aanhouding door mijn eigen bondgenoten. Ik heb gestreden voor het behoud van mijn volk en de B. St. in de ordening van het Nieuwe Europa dat ik verwachtte, omdat ik in dezen staat in de gegeven voorwaarden de waarborg zag van ons eigen wezen als Vl. en als Nederl.”


Hier een krantenartikel (De Standaard) over “de zaak F.V.”, het is een objectief verslag over het proces in beroep.

(zie ook de pagina “Proces in beroep“, waar dit artikel staat uitgeschreven)


Verder zijn er nog volgende brieven:

Brief aan Robert (geëmigreerd naar USA en Amerikaans staatsburger geworden) geschreven na het proces, waarin Nand hem vraagt om en getuigschrift van zijn “werk in gevaarlijke wateren” voor “de zaak der Verenigde Naties”, ter ontlasting op een eventueel proces in beroep:

Beste Broer Robert
Gij vermoedt wellicht, en terecht, dat ik nog altijd niet vrij ben. (De oudjes weten niet dat ik U schrijf. Spreek er ook niet over). Doch het ligt, geloof ik in uw macht mij te helpen. Gij hebt als Radio-operator de zaak der Verenigde Naties gediend – wellicht kunnen uw verdiensten mij enigszins ten goede komen. Ziehier: Zoudt gij geen officieel getuigschrift kunnen krijgen van uw werk in gevaarlijke wateren enz.? En alles opsturen naar het U.S.A.-gezantschap te Brussel (waar reeds ten mijne gunste werd aangedrongen). Gij kunt ze ofwel rechtstreeks zenden ofwel naar mijn advokaat In elke geval moet deze een afschrift ontvangen voor zijn pleidooi.
Gij kent mij. Wees ervan verzekerd dat ik hier zit als idealist. Gemeenrechtelijke misdrijven heb ik niet op mijn naam. Ik werkte er aan de radio, om den broode, deed de Duitsers al het kwaad dat ik kon. Zelfs de Krijgsraad erkende dat ik tegen het Nazi-imperialisme opstand pleegde. Het geld dat de Nazi’s mij in het geheim wilden opsolferen, wees ik verontwaardigd af. Ook gaf ik er in 1943 mijn ontslag, ziek geworden als gevolg van hun “bullying”. Ik kreeg 12 jaar (Fritschke werd vrijgesproken!). Ik beroep hoop ik minder te krijgen. Ik moet hoogstens 4 jaar zitten en ben al over de helft – maar toch! Voor de oudjes is het ook hard. De Politie-Commisaris van Elsene (waar ik woonde) getuigt dat ik gekend stond als een oprecht en eerlijk man, en niet in staat geacht wordt kwaad te berokkenen aan landgenoten. Ik heb bovendien een blanco-strafregister. Wij komen mogelijks in beroep voor in December a.s. Het kan ook januari worden. Wat zitj gij gelukkig niet meer in Europa te wonen. Mij lijkt de mensch nog bloeddorstiger dan kannibalen.
De foto’s van uw kinderen heb ik hier gezien. Gij hebt het verder gebracht dan ik… die hier zit uit te drogen! Nu, onze stam zal niet uitsterven, doch ik benijd U, gelukkige vader! Mijn oprechten dank voor de sokken en het hemd. In de cel bij wintertijd kan ik iets warms gebruiken.
Ik mag bij uitzondering schrijven. Gij ook moogt antwoorden: 25 regels. Pakjes mag ik niet ontvangen. Hartelijke groeten, Fernand.

Twee brieven van getuigen “a décharge”, eveneens ter ontlasting. De eerste van een “Brigadier der Rijkswacht”. Ze zijn geschreven in het handschrift van Nands vader, en werden dus door hem opgetekend. Het is onduidelijk of deze getuigenissen werden doorgegeven aan Nands advocaat en of ze op het proces werden gebruikt.

De eerste brief is een verklaring van A. Van Nieuwenhuyse dat hij ondergedoken was tijdens de bezetting en dat de heer F.V. hem nooit verraadde, en “integendeel  vond hij mijn handelswijze goed”.

De tweede brief is een verklaring van A. De Bruyne dat hij tijdens de bezetting verplicht tewerkgesteld werd in Duitsland, en dat hij grotendeels door toedoen van advocaat F.V.  naar België is mogen terugkeren.

1944 Sim: Celdagboek 1

Opmerking: dit dagboek in twee delen werd door Sim in potlood geschreven tijdens haar eerste gevangenschap van september 1944 tot februari 1945. Ze verbleef toen in de gevangenis van Leuven Centraal, aan de Geldenaakse Baan. Ze beschrijft de laatste augustusdagen van ’44, daarna de bevrijding in september, de aanhouding en het gevangenisverblijf. Na een tijd werden ook haar moeder (Nathalie), haar vader (Jules), haar broer (Bert en haar zus (Finneke) voor een tijdje aangehouden. Op een bepaald moment zat dus de hele familie achter de tralies, zonder dat ze met elkaar contact konden hebben. Dit betekent ook dat het ouderlijk huis in Sint-Joris-Winge een tijdje onbewoond was en ten prooi viel aan plunderingen.
In tegenstelling tot Nands memoires over die tijd zijn deze herinneringen dus op het moment zelf geschreven, en in die zin betrouwbaarder, omdat ze niet bedekt zijn door het deken van de tijd in nabeschouwing. Te vermelden valt ook dat dit dagboek niet in de handen is gevallen van de censuur, en dus ‘zuiver’ is. Het verliet immers nooit de gevangenis, tenzij bij haar vrijlating.
Op 18 augustus 1944 was Sim net 25 geworden.
De cijfers in subscript verwijzen naar de annotaties onderaan, de cijfers tussen haakjes verwijzen naar de pagina’s van het manuscript.

De reden waarom Sim geïnterneerd werd wordt uit de doeken gedaan in het hoofdstuk “Arrestdossier Sim

Chronologie:
Woensdag 6 september 1944  (pagina 15): eerste aanhouding en ondervraging, na vier dagen vrijlating op zaterdagvoormiddag 9 september (deze dagen zijn aangekruist op de aftelkalender: 6 september: “Sim”, boven 8 september staat “Maken”: aanhouding van Sims moeder, zie pagina 19 ).
Volgende dagen zijn aangeduid met een streepje (in vrijheid) tot:
Maandag 2 oktober: tweede aanhouding (pagina 23) – tot februari 1945 (zie Celdagboek 2)- (vanaf hier opnieuw aangekruiste dagen: boven 2 oktober:”Sim”, boven 4 oktober “Alb”: aanhouding van Sims broer Albert en 9 oktober: “Ad”: aanhouding van haar zus Adolphine (Finneke), zie pagina 29).

Sim beschrijft deze dagen ook in het interview dat ik van haar afnam in 1993. Zie daarvoor de pagina “Oorlogsjaren en bevrijding“. 

Dagboek 1

Voorbeeld eerste pagina (met aftelkalender, aangekruiste dagen = gevangenschap):

(1)
Septemberdagen 1944
(aftelkalender september, oktober, november)

23 augustus

Een zonnige augustusdag. In de luwte van de schoon-opbloeiende zomerdag maak ik mijn fiets klaar voor den frisschen tocht naar broer te Brussel. Zoo was het toch gezegd: trefpunt in “Metiers” (1). Het werd heerlijk rijden. De baan scheen wel ruim zoo breed onder het goud-gele strepen licht. Een kalme baan in den zomerschen voormiddag. Boven mijn hoofd werden de vogeltjes dol verliefd zooals het altijd was geweest in Gods lieve natuur.
(2)
Er liep een bekoring van droomerij in die versche lucht. Mijn sluike haren warrelden verloren rond mijn peinzend hoofd en met ’n tikje hijgen besteeg ik den korten maar steilen Pellenberg(2) – Leons serres(3) stonden te glanzen van het danige licht naast het helle bloemenvillake. Daar kwam ik boven vlugger zelf dan ik vermoeden kon, met dien deugdelijken ballast na mij.
Roef de wind flapt dol rond mijn bonten strepenrok, bergaf! Wel een gek figuur denk ik zoo in perspectief achter gezien. Door mijn blauwen witomranden bril tuur ik nu recht voor me – en beklaag de menschjes die in dit zonnetje naar boven moeten – Het leven is ’n raar spelletje bergop- bergaf en allen landen we eindelijk toch in veilige haven op het Hoogland of in ’t dal –
(3)
Leuven komt in zicht. Verloren torentjes heffen zich nog fier spijts de reuze bombardementen(4). Zoo plots vliegt de klare zeepbel van mijn droomen in splinters fijn en freel maar weg is hij, weg… Uit een nevel van wazigen floers kom je voor me staan – Lies(5) – reeds drie maanden ben je weg(4,5). Jij, één maand langer dan dit groote verlof 43 dat ons om ’n dom misverstand van mekaar gescheiden hield. Hoe warm klonk uw stem bij ons eerste ontmoeten: “Sim, Sim toch…”Waarom heb je weer dat kleine hoedje aan, met pels. Je weet ik zag dien niet zo heel graag… en je lacht lacht je tanden bloot ook dien eenen die er zoo nukkig tusschen zit.”
Lies, je herinneringsbeeldjes heb ik laten afdrukken voor de school en m’n tekst is ook al klaar. Weet je toch wat die oude Sim
(4)
daar op neergeschreven heeft… In dezen donkeren tijd. De toekomst die we heerlijk schoon droomden viel met een ruk van me weg toen jij er niet meer was. Lies tusschen jou en mij spoedt den ouden tijd naar een nieuwen… het oorlogsgebeuren spint weer een rood net rond dat landeke en zijn volk, dat arm verloren geloopen volk. Er hangt zoo ’n vreemde weemoed boven mijn hart. Jij weet hoe eerlijk en schoon we samen droomden, voor een zedelijk hoogstaand volk. Op zoo ’n heerlijke Augustdagen togen er duizenden van zijn zonen naar de verre IJzervlakte(6) en beleden er den roem en den rouw van een volk. In hunne ooren weerklonken de laatste woorden na van Jozef Simon’s(7) “Eer Vlaanderen vergaat” krijgt het nog eens zijn kans –
Een jong en kranig geslacht heeft een poging gedaan. Maar laksheid en verknechting heeft die sterke poging verbroken in
(5)
tweestrijd. Waar we tot honderden jaren onder Fransche invloeden toch ’n zuiver elite van ons volk konden hooghouden, daar wisten we dat naast een paar jaren verduitsching dit volk elke kern van zelfbehoud aan dien nieuwen staat, zij het dan ook een broedervolk, hadde prijsgegeven.
Waarom werden we belaagd en bespuwd… Wat zal er van ons geworden indien de lawine van alle standen op ons neerstort zonder onderscheid van stellingname in dit wervelnet van politieke organisaties?
Een donkere tijd… ook voor degenen die het zoo goed voorhadden en den naamvijand willen verstaan en eerst na jaren terug zullen inzien –

– Leuven, oude Dijlestad, – onder de stoere brug van het tot ’n ruïne geslagen Blauwput(8), hort m’n fiets kwaaierig over de tramriggels – de Stationsstraat ligt bijna verlaten ik kijk met ’n nietszeggende blik over de puinhoopen want in mij groeit de idee altijd grooter van het onbegrijpen – Germa 85(9) roept me
(6)
schoone herinneringen voor. Forum(9) geeft toch spijts alles zijn kinemavoorstellingen… schreeuwerige plakaten – ‘k denk weer aan Lies en de voorbije winteravonden, Hasselt en onder de hanebalken tweemaal bellen en hoe we samen kinderlijk verheugd naar “Tanz mit den Kaiser”(10) keken en niet begrepen dat het versche schoolwee zoo vlug was weggevaagd. Nu wip ik even bij De Craan(11) binnen, m’n nieuw mantelpak! Ik lieg maar dat ik vrijdag passen kom zoo is hij stellig zaterdag klaar! Even bij Tante(12) ballast afwippen – Ze is niet thuis ach ja: “Madame trotte en ville” noemt men haar in de buurt.

En nu ligt de baan voor me open. Brussel. Wie krijgt dit spelletje klaar zoo ’n formidabelen berg dat kan de beste wielrenner niet volhouden in zoo ’n augustusweerke – en geen auto om er frisch te blijven aanplakken – Maar na dit voettochtje laat ik me toch weer lekker rollen rollen zoodat de tweede helling in vaart reeds half bestegen is – De ijzeren berg is een
(7)
wilde daling maar tusschen het heerlijke van dezen tocht denk ik even een paar jaren terug – 36 Sim Heverlee en het plotse doodsbericht van Oom(13) doodelijk verongelukt. Ik zie de plaats(13) waar de boomen nu herplant zijn en den gevaarlijk hellenden kant…

En de tocht gaat voort langs Winkxelen. Ik rijd gansch alleen vrij vrij een auto snort voorbij vlug vlug en verdwijnt – Ik stijg weer – ’n dik heerschap rond met ’n glinsterend lachenden knikkebol permitteert zijn rappe beentjes en tingelingt me voorbij gevolgd door ’n lange magere juffer nee dit volg ik niet en ‘k vertraag maar dan. ‘k Heb zoo graag m’n vrij zicht, zie je –

Cortenberg ’n militaire beweging onder de schaduw der boomen staan ze geparkeerd gecamoufleerd… oorlog…

‘k Fiets twee Fritsjes(14) voorbij… en wip bij tante Fine binnen. Maar niet vergeten: ‘k moet te 1u te Brussel frisch en fijn verschijnen kwestie van ’n revanche!
(8)
Maar te Zaventem staat me dien langen berg te wachten… daar stijg ik af en d’n “dikken” meneer en zijn magere eega kunnen ook niet meer.
Evere – ‘k weet niet hier voel ik me amper gerust kwestie bombardementen. De Duitsche jachtvliegtuigen liggen startklaar… ‘k fiets snel en rep m’n bruingebrande beenen maar m’n lichten zonnerok speelt me immer zij  fratsen –

De lange laan naar het Terkamerenbosch ligt heerlijk beschaduwd maar heet sjonge heet dat het is heet. Aan ’n klein restaurantje moet ik even drinken en ’t is al 1 uur.

Bestoft en hongerig kwam ik aan – verfrischt en monter stapte ik juist op ’n vertrekkend 4tje(15) en… niemand metiers- ’n uurtje wachtte ik op ’n tram voor Berts bureau vergeefs.
Georgette’s telegram zou ik ook versturen – Mr De Bisschop en Rubens lichten me in over Berts reis. Dan maar weer
(9)
naar huis en Bert verwacht.

’s Anderendaags breng ik met Broer lief door. ’n Diner die alle maagkrampen doet verdwijnen en we zien ’n plezierige vertooning “Abenteur im Grand Hotel” – Hans Moser – Wollf Albach Retty – Maria Anderganst –(16) De Actualiteiten brengen het oorlogsgebeuren nader. In Letland worden de Nationalisten door de oprukkende Russen danig mishandeld. Een vaag gevoel van onrust voor ’n mogelijk noodlot dreigt zoo rond me, ‘k weet niet, het maakt me weeërig ongelukkig.

Bert zit stil naast me in de Rotisserie. Er is een opmerkelijke beweging te Brussel. De troepen uit Frankrijk trekken Noordwaarts. Men spreekt van den nakenden Engelschen inval – De Maquis bezetten de straten van Parijs… We voelen het verre het langverwachte komen – komen…

’s Avonds valt de zekerheid plots over mij en ‘k weet hoe eerlijk en oprecht onze strijd was hoe we voor iedereen
(10)
vrij en frank ons kunnen verantwoorden. Hoe we gestreden hebben tegen die langzame ondermijning door buiten grensche krachten.

Ik heb voor mijn volk gedaan wat ik kon – dat de dagen komen.

“Und da wir sterben müßen sollen wir tapfer sein –
Man kann nür einmal im Leben sein Gepäck verlieren…“(17)

De nacht is koel en blikt vol sterren, dat is de geheimenis die hangt boven mij ondoorgrondelijk. Ik hoor al de geluiden van dezen nacht en elk geluid is als een echo van iets dat langzaam voorbijgaat naar het tijdelooze.

Heverlee kommerloozen tijd(18) van vluchtige en sereene stonden van wee en kindergeluk – oorlogsdagen – Novemberdagen 40. Ernst en een diep geluk en dan de lange vergleden dagen en het ruischen van die eene woorden “Es war einmahl so begann
(11)
ein Märchen”(19) Hasselt en Toon – en Lies en de lange eenzame treinritten vrijdagavond kinderlijk blij en zondagavond als er weemoed hing voor het duistere treinraampje – Lies met je klare oogen wijkt niet van me Lies…

Vrijdag 25n augustus rijd ik terug naar huis de laatste vrije rit. Te Cortenberg bezoek ik even tante Kerkstraat 25 en fiets traag naar huis –

Een vreemde stemming heerscht over de dagen. Bert komt ’s zondags naar huis zijn laatste keer voor hoelang?

Maandag 28n vertrek naar Hasselt in ’n minimum van tijd 5 kwartiers. Aanhoudend trekt het Duitsche leger af. De Hasseltsche Kommandatur moet in twee dagen vertrekken.

’s Avonds laatste tram terug naar huis.

Woensdag tot Donderdag –  terug…
Vrijdagvoormiddag eerste mitraillade op Winge –

Er grijpt me ’n vreemde ontroering
(12)
aan. Ook ’s Zaterdags wordt de baan Leuven-Diest onder vuur genomen.

Ik rijd naar Leuven met m’n meest geliefde boeken –

’s Avonds staan de bizonderste zaken ingepakt. Rubens helpt dezen avond doorbrengen.

Zondags bracht me ’n laatsten keer naar de eigene dorpskerk in deze vreemde stemming. Er hingen regendroppels als dikke warme tranen aan de vensterruiten – Het wijde land dronk den stroelenden septemberregen. Rubens en ik met 1 fiets naar Leuven, ’t werd een natte reis maar dezen keer zouden we wellicht geen Tommy’s(14) boven ons voelen cirkelen.

Mijn nieuwen mantel berg ik maar liefst bij Matant –

Zondagnamiddag brengt een laatste inkwartiering…

In den vroegen Maandagmorgen wordt de vlucht naar Motbroek(20) ingesteld

(13)
De menschen meenen het goed maar ’t valt hard. In de oude straat (Hoek) houden we, Pa en ik, ons stevig aan mekaar een helse mitraillade breekt los over ons en tegen den middag pas keeren we terug. De stemming drukt drukt. Maandagnacht doe ik waakdienst. Make ligt naast me, in den morgen word ik opgeschrikt door luide jubelkreten. Een reuzegroote driekleur verschijnt om den hoek. Ik sluit even de oogen een heele wereld stort voor me neer al den schoonen Vlaamschen leeuwenstrijd hebben we verloren – Staan we terug aan de geboorte van den nieuwen staat met de oude veten en verwoed en bittere kampen tusschen twee volkeren die reeds honderd jaren samen werden gezet in de ruimte van dit land aan de lage zee? En alle offers onzer jonge helden niets niets – Wij kapituleeren niet. De menschen gaan in ‘n zondagse stemming naar het dorp kwestie van ’n hartelijk onthaal.

(14)
Een regenboog zet op en koelt de ijverige geestdrift. De moto’s der WB en P. snorren voorbij.

9uur Duitsche pantsertroepen trekken nog af, helden van ’n nakende dood!

Onze eigene dorpsjongens kijken ons met verdwaasde ogen aan hun gordelriemen vol handgranaten en de geweeren schietensgereed.

Ons volk – ja toch ons volk dat ons nooit begreep – Sommigen onder hen hoorden voor ’n paar maanden nog bij ons maar hadden niet idealistisch gerekend en scholen zich liever valsch dan eerlijk te blijven spijts alles.

Dinsdagavond spreidt warme roode kleuren over het wijde land maar het is koud op m’n verwoest kamertje – en ik mag niet denken –

Er worden haatplannen gesmeed dezen nacht ik vermoed het rond en boven mij en langs het raam warrelen dronken stemmen naar omhoog, in de schemering zie ik de bonte rode hamer en sikkelvlag – communisme op de ontreddering van dezen tijd.

God die hoog boven de sterren staart naar dit arme volk kunnen we nog blijde zijn en hopen nog op een schooner toekomstdagen. De nacht vult m’n ijl hoofd met de
(15)
klokketonen en de morgen komt traag en aarzelend over den dag dien ik nooit vergeten zal.


nvdr: Het was de “Koninklijke Nederlandse Brigade ‘Prinses Irene‘ (onderdeel van het Tweede Britse Leger) die Sint-Joris-Winge bevrijdde. Op 6 september 1944 viel deze brigade aldaar (Leuvensesteenweg ter hoogte van kruising met Doelstraat en Tweevijverstraat) in een hinderlaag en werd zwaar onder vuur genomen (3 doden). Zie de uitgebreide beschrijving met links naar ooggetuigenverslagen op deze site.


Woensdag 6 september.In groepjes gewapend trekken ze uit en eischen tol voor de weggesleepten van voor eenige dagen. Maar hun tol is zwaar want niemand wordt ontzien. Ik wil de eerste zijn al ben ik ook de jongste ‘k zal niet falen. Door dit kleine dorp waar zoveel me bindt aan mijn eigen jonge leven zal ik gaan en de honderden blikken trotseeren – Ik wist niet dat er zo’n haat bestond – Hoe kon ik je afschilderen in een zonnigen middag maar ik voelde hem uit iederen blik komend der menschen waarmee ik jaren had geleefd. Moeders sterke woorden trilden nog na: “Kind wees fier en blijft wat ge zijt”. Tusschen de mensen van ons geloof zou ik uren zitten en elk leed aan het mijne meten. Tot de camion ons langs de lange asfaltbaan naar Leuven voerde. De Tiensche straat kon het volk amper slikken. Wij de verdachten gaan voort langs hun haat en hun felle slagen
(16)
de armen omhoog. Dat was het communisme in beeld. In de zaal herken ik veler onzer menschen naast de anderen uitschot van lage instincten. Het slaat me om ‘t hart onze biddende menschen naast de avondvrouwen geschminkt en rookend. (33)

Dat wordt ons volk –

Vier dagen zal ik daar verblijven tot ik na een onderhoor in voorlopige vrijheid wordt gesteld.

Procureur of Onderzoeksrechter (?) Smeets monstert me bij m’n binnenkomst.

– Wie zijt ge? (hij neemt m’n pas en we zeggen haast gelijktijdig) Simone Wolfs

– Waarom werdt gij aangehouden?

– Waarschijnlijk omdat ik lid ben van het VNV.

– Wie heeft u aangehouden?

– Een kerel in dronken toestand (naderhand weet ik hoe hij heet en dat hij voor den oorlog nog 2 jaar gevangenisstraf uit te boeten had Belgisch gerecht!)

– Maar wat is dan eigenlijk het V.N.V.?

– Mijnheer ik hoop dat de personen
(17)
die meenen bevoegd te zijn onze menschen op deze oogenblikken te ondervragen en te oordelen toch alleszins hoeven te weten wat het VNV is en wat het doel en het plan is van deze beweging. Dat zij hoeven te weten welke bewegingen van nevenorganisaties er gedurende de bezetting tot stand gekomen zijn die de smartelijkste gevolgen hebben gehad op onze zuiverste doelstellingen. Ik bedoel De Vlag, Rex, SS.

– Waar is uw leider?

-Mijnheer, onze leider Dr. Elias komt voor, maar nu niet in den chaos van dezen tijd, waarin de krachten werken waartegen gij zelf niets vermoogt. Jammer genoeg. Hij Dr. Elias kon zich niet zoo gelijk een hond laten afmaken voor hij zijn eigene zaak en de zaak voor zijn volk heeft te bepleiten.

– Maar ge moet toch toegeven dat het VNV pro Duitsche propaganda heeft gemaakt en met den vijand meewerkte.

– Er komt een tijd dat er breedvoerig over deze vraagstukken zal gehandeld worden. Maar mijnheer indien gij
(18)
onze politiek hebt gevolgd gedurende de bezetting weet ge hoe groot de wrijving was – opdat we de gaafheid van ons volk wilden bewaren. Daar we zelf wel wisten dat indien na een honderd jarige fransche invloed toch nog een elitekern in dit volk werd gevonden van echte Vlaamsche volksheid er na 25 jarige Duitsche overheersing het schoonste eigene van onze cultuur en taal er aan verloren zou gaan. Dan zouden onze kinderen en kleinkinderen hun taal niet meer spreken.

Mijnheer, dat wisten wij – Wij hebben ons doel behouden, en ons het woord van P. Callewaert: “De Vlaamsche zaak is zoo rechtvaardig, dat indien we ze door den duivel moesten halen, we ze zouden moeten aannemen”.

– Gij zijt regentes – Hebt ge in uw functie als dusdanig propaganda gemaakt?

– Neen. Getuigen zijn legio.

De heer Smeets tekent mijn voorlopige invrijheidsstelling en monkelt als wou hij zeggen en hij zegt het ook effectief:

– “Dat ideaal!”

(19)
Ik protesteer en zeg dat ik mij niet wil laten beledigen wijl ik mijn invrijheidsstelling bekom.

– O (zegt hij) Ge kunt gerust hier blijven en voor uw Vlaanderen lijden.

Ik wil op zoo ’n boosaardigheid niet meer antwoorden. Hij heeft een correct uiterlijk, jong, Germaansch blond – en ik beklaag hem omdat hij zoo voor ons volk verloren kijkt … (arrivisme)

(Ach vor der Dumheit der anderen nicht kapitulieren)

Zaterdagnamiddag begleidt me ‘n fiks piepjong soldaatje naar Winge het is hoogtijd voor Pa en Phineke die me zo starling aankijken, Ma is gisterenavond aangehouden en naar Tienen gebracht.

Zondag brengt me ‘n troostende verversching en vol betrouwen zet ik mij aan de schikking van het huis. Rubens komt om nieuws en ’t brengt een danige afwisseling. Brussel stelt ons gerust.

12 Sept.: naar Tienen. Achter dien hoogen kazernemuur zit Make gevangen. Kon ik er maar zijn in haar lieve plaats. Maar zij is zoo sterk en kranig en dat troost ons dan. De week brengt ons berichten allerlei.

(20)
De aanhoudingen duren voort en niets gaat verloren onder de plunderende handen.

Vrijdag. Adolphine naar Brussel.
Trouwbezoek van Charel en Jenny. Lode

Zondag 17. 410 vliegtuigen ronken boven onze hoofden Oostwaarts. Ma is gisteren naar Leuven overgebracht. We hopen en verwachten haar nu in een paar dagen.

Yvonne en Oom komen op bezoek tot dinsdag. Yvonne zal met nieuws komen van Mr Delfosse.

19 Sept. Ondervraging door de Rijkswacht

22 Sept. Yvonne komt Geen uitkomst

Zaterdag 23 in den plassenden regen naar Houwaert François en ’s middags na het bezoek van Mr Pastoor naar Brussel.  The Tommy’s are very gentlemen!

Zaterdagavond bij Mia. Metiers? er is een stemming die men nooit vergeet en dat is deze waarin alles totaal voor ons verloren schijnt.

(21)
Zondagavond wacht ik in den donkren druilenden regen naar het hortende stoomtrammetje. Vele camions rijden trage door den glimmenden schijn… honderden banale straatliedjes ruischen door den regen een melodie van wee en ‘k voel hoe alles wat eens m’n te teer hart te gevoelig maakt zich opeenstapelen tot “een boom van groot verdriet”(21).

’s Avonds vind ik Pa en Adolphine bij de kachel echt gezellig maar ons dapper Moederke is er niet nog altijd niet.

Woensdag 27 Yvonne en Mia komen en vertrekken

Donderdagmiddag

In den vroegen avond bellen de Partizanen op en willen 3 bedden – slaapgelegenheid. Ze komen vrijdagavond – zaterdagnamiddag.
Er is inkwartiering. M.P. in de school.

Zondag 1 Oct. Breng ik voor m’n uitkijkraam door en Alice Own Book(22) volgt me. Jenny komt niet misschien zal het morgen zijn dan heb ik nieuws uit Hasselt en weet ik wat me te doen staat.
Maar
en hier begint de tweede episode uit

(22)
Een donkere tijd: Octoberdagen 44

Ik hou van de zware weemoedverzen van Karel Vande Woestijne en immer dreunt me in de herfstdagen, als de regen druilend langs mijn raamkozijn strijkt, zijn vers na:

“ ’t Is triestig dat het regent in den herfst”(23)

Het is October – ik trek mijn morgenraam open naar den Westkant en het oude huis tekent een lange zwarte schaduw op den versch geploegden akker voor het breede land. Het paard loopt er strak in de voren en snuift en mengt zijn warmen adem met de dampende klonten die vettig onder de ploeg begeven –

Ik sta voor m’n raam. Ik heb Pa zien vertrekken langs den veldweg er trekt wel een diepere groef langs zijn gezicht, Ja die laatste dagen waren doodend. Zijn omzwachtelde hand doet me immer zelf pijn –

Ik hoor Adolphine de trap opkomen, die roept me zeker op – want ’t is waschdag – Ze lacht omdat ik vroeg ben vandaag, kom dan loopen we maar samen den trap af in peignoir(24) ik en dan zoo ’n flink ontbijt
(23)
dat vind ik nu altijd zoo gezellig. Maar ’t duurt nooit lang m’n morgenontbijt. In ’n wip schiet ik naar boven, ‘k wasch me en kijk bij het gebel m’n venster uit. Daar schiet iets door me – twee rijkswachters – Ja dat is voor me – Adolphine roept me iets of wat bleek en ik maak me klaar(32) .

’n Kwartier later rijd ik fijn in ’n zachtbruine limousine langs den stralenden weg naar Leuven toe – naar de gevangenis deze keer Zonder vorm van proces zonder onderhoor zitten we hier en wachten wachten reeds.

Naast mij zit ’n heer dien ik in den loop van den dag beter leer kennen: Mr Nijs controleur? oud vliegenier. ‘k Interesseer me nu eigenlijk reuze voor vliegeniers en we babbelen samen, in de ongezellige wachtkamer van die kazerne, al de uren dood…

We kijken naar het binnenkoertje een recht? fonteintje kan maar geen hoogte nemen – daarnaast tusschen de steenen een stok en ’n triestig vermaak ’n Duitschen helm prijkt er tot jolijt van onze bewakers gekroond – Ik denk aan die houten kruisjes lijk er zoovelen staan over de vlakten nu
(24)
‘k Denk ach nee niet alleen aan onze jongens ik kijk ruim naar den dood van den frontsoldaat die ligt met de getuigenis van zijn mensch en zijn soldaatzijn in den goeden schoot. Ik denk aan al de jongens die ik zelf ooit kende en een onzeggelijke weemoed komt over mij.

Het kan 6 uur zijn en met 5 andere vrouwen gaan we den tocht naar de Centrale gevangenis, de haat der menschen glijdt over ons heen…

De formaliteiten zijn vervuld. Met vijf vind ik me weer in een enge donkere cel 333! ‘k Herken de afbeelding in Borms’ gedenkboek: “Tien jaar in den Belgischen kerker”(25).

Ik weet dat Ma hier is maar waar. We zijn beschouwd als ’n uitschot de bevelen worden afgesnauwd. We zijn geen menschen we moeten samenhokken in deze enge ruimte. Men spreekt ons aan met Gestapo en Breendonk(26) . Er zijn kinderen nog daarbij.

Ik krijg als laat binnengekomene een extra portie halfrauwe aardappelen en kool.
(25)
Ik kan niets verorberen. Mijn medekameraadskes bekijken me meewarig en ik kijk onderzoekend m’n cel rond – stroozakken op mekaar ja dat is wellicht onze slaapgelegenheid – een hekken en daarachter een stel potten. WC gelegenheid voor vijf vrouwen! een waschkom voor de reiniging én van personen én van het eetgerei een kom en een lepel – geen boeken geen tijdverdrijf niets als wandeling -we zijn de gevaarlijken van den staat.

De inhechtenisname wordt op ruim een half millioen geschat.

Vlaanderen – Vlaanderen dat alles om die enkele onwaardige zonen die hun volk verraden maar die toch de straf die ons beschoren is nooit zullen ondergaan.

Maar wij zijn fier omdat we eerlijk zullen kunnen getuigen. Wie kan mij wijzen op een verraad?

Zonder vorm van proces zonder onderhoor zitten we hier en wachten wachten reeds
(26)
weken. We zijn zonder nieuws van onze geliefden van huis.

De eerste nacht brengt me geen rust. De

(rest van deze bladzijde leeg)

(27)
(ander geschrift) De morgen gluurt aarzelend onder de verduistering. Ik hap wat versche lucht hartelijk welkom want de verdachte geuren achter dit treurige hekkenmaken me gek.

7u. Als we niet oogenblikkelijk klaar zijn moeten we zoo het brood ontberen. Het luikje gaat open een broodje en een vierde wordt binnengeduwd en ’n koffiegamel. Liefst niet rieken en dan zoo maar drinken op dit zwarte brood zijn we gieriger dat is voor ’n ganschen dag we trekken het zoo maar stuk en eten traag en zijn wondersnel verzadigd. We droomen op het divanke of in ons deken gewikkeld op den stoel. We maken kennis met mekaar de tijd duurt zoo lang anders.

En we wachten wachten.

De wandeling wordt streng bewaakt na mekaar stappen we naar de gesloten ruimte we zien met veel geluk de nevenburen maar geen teekens geen wenken alleen een bemoedigenden glimlach en ’n sluiks oogknipje

(28)
Onze menschen houden zich flink zelf de moeders die hunne kinderen achterlieten en de anderen die zich buigen over het andere ontwakende leven hun celkindeke. Maar voor iedereen blijft de tucht een streng gebod. Geen eten van thuis niets als het noodzakelijke linnen. Maar hoe raar wordt het voor sommigen aangebracht. Vrouwen zitten hier beroofd van have en goed. Niemand kijkt naar hen om… We troosten ons in haar toestand.

12u. krijgen we soep – meestal aangebrand een dikke brij met ’n verdacht geurtje. We denken ons in of we toch soms bij vergissing geen moord hadden bedreven. En de uren verglijden traag traag – het stukje hemel uit het kleine raampjemaakt ons weemoedig. Want de zonneschijn lokt ons buiten voor de heerlijke herfst – wandelingen in de triestige regen maakt hier alles zoo somber droef.
Zondag brengt afwisseling ’n mis
(29)
maar we worden sekuur opgesloten geen contact met iemand daar staat strenge straf op als het nog straffer kan, voor mij met 9 dagen brood! (ander geschrift eindigt hier)

De dagelijksche wandeling brengt ons naamberichten. Allerlei bekende namen werden gegrift in de stenen – Onze menschen houden zich kloek. Van Ma geen spoor.

’s Zaterdags 7 krijg ik ’n pak. Adolphine zorgt flink voor me.

De dagen verglijden traag naar dien droeve vrijdag 13n – ‘k Verneem dat Adolphine zelf reeds een paar dagen werd aangehouden en dat wij ook uitgeleverd werden aan den plunderingsgeest. ‘k Voel opeens m’n schoonen droom verzwinden en ‘k durf niet denken denken. Boven m’n wee om al de geliefde zaken in ’t oude schemerhuis staat Pake’s zieke treurbeeld. Hoe moet z’n zwakke hart reageeren op die onmenschelijkheid.

Ik wist niet dat ik zoo lijden kon – en zoo machteloos zit ik hier, ik moet
(30)
denken aan al die lieve wezens. Waar is Pa en wat denken Ma en Adolphine? Is Bert aangehouden en wie sleurt er ons oude vertrouwde zaken weg? Droombeelden vervolgen me “o ritme van den pijn” (31) .  Het zindert over me met korte vlagen en de dagen gaan langzaam. Ik kan niet meer niet meer…

Zondag 15n zie ik Adolphine’s bleek gezichtje tusschen de anderen in de kleine kapelvleugel, bemoedigend knikt ze me toe, en ze lijkt me sterk, sterker dan ik dacht ik als ik het goed voor heb antwoordt ze op m’n vraag Waar is Pa? – thuis – o God mocht het waar zijn – Ik kreeg een pak linnengoed Yvonne schreef de adres. Duizenden ideeën suizen door m’n hoofd – Ik word iets verlicht. Ik heb Make’s sekuure hand “Nathalie Crabbé” op het préaumuurtje ontdekt en ik schrijf “Sim” er raak boven op. Zou ze het
(31)
zien? Maandagmorgen gaan we naar ’n Requiem mis. Ik zie weer Adolphine’s hoofd eventjes boven de staketsels bleek en treurig lachend.

Er heerscht een weeën stemming over den vleugel. Het orgel ruischt requiem en ik voel al de harten onzer sterke vrouwen.
Oude moederkes onzer gevallen helden die niet zijn teruggedeinsd voor hun hoogste offer – “Geen een heeft het hoofd voor den kogel gebukt”(27) Ik zie al de houten kruisjes in de wijde vlakte – en hier wordt het offer voortgezet de moederkes weenen om hun doode kinderen, om al de geliefden die uiteengerukt zijn in dezen donkeren tijd. “Dona eis requiem” het klinkt als een klacht door den vleugel langs de koude muren het ruischt na in onze harten en we prevelen bevend: Mijn God schenkt al onze dooden een schoone rust en geef ook de
(32)
rust aan ons arm volk dat geen uitkomst meer ziet en zijn bloedigste bladzijde teekent in het boek der eeuwigheid.

Adolphine kijkt droef en ik meen te vernemen dat Pa op Tiensche straat in hechtenis werd genomen –

Het wordt me te machtig in de enge cel de Octoberregen maakt het rillig koud – Ik mag niet denken Pake toch… De namiddag wijd ik aan mijn droeve herinneringen.

’n Troostelooze avond en een blanke nacht.

Dinsdag 17n October

Een kleine lichtstraal brengt de minste hoop heel lang kan men ons niet meer houden. Toekomende week mogen wij wellicht rantsoen van thuis bekomen maar hoe zal het er thuis uitzien? “Geluk geluk een teeder ding, veel brozer dan herinnering” zoo schreef Zr Gérardine onder ’n jeugdopstel (30) . Hoe heb ik uren uren aan die
(33)
stonden van Heverlee gedacht. Ik droom me terug in die studiedagen onbezonnen blije jeugd.

Mw. Pinte zag ik reeds ’n paar malen flink en bemoedigend.

Ik wist niet dat we zoo veel schoone menschen in ons arm volk hebben weergevonden, want zij die de cultuur van ons volk droegen. Verschaeve, Streuvels, Timmermans, de Pillecyn, Servaes en Meulemans. Vercknocke en Simons… Moens, Daels en al de vele anderen te veel om te noemen. (28)Ze stonden allen in onze rijen. Wij hebben niet gefaald en belijden onze trouw.

“Komt straks de harde strijd wij zijn bereid!”(29)

12u. Adolphine zie ik van ver wellicht voor ’t onderhoor ze lacht en wenkt.

Henriette Roland Holst  (29bis) vers komt me immer weder over de lippen:

“Ontgoocheling

We zijn de bouwers van den tempel niet
Wij zijn alleen de sjouwers van de steenen…”

(34)
I Voor de versleepten van ons volk (onafgewerkt)

We hebben onzen strijd voor dit ons arme volk beleden
De morgen gloorde klaar voor onzen offergang
We keeren in den avond weer uit een verleden
Dat geen gehoor leende aan onz’ klaren zang
—————————
We voelen ons verguisden van deze geslachten
We hebben den warmsten tol van ’t eigen hart betaald
En als ons hopen al ons vruchtloos wachten
Heeft in den avond vóór den zegetocht gefaald
—————————-
We hebben onze handen over ’t leed gevouwen
Gedacht aan duizenden die voor ons zijn gegaan
Lang hardre tijden nog op hen rust ons vertrouwen
Zij dragen in hun wezen onze schoonsten naam
—————————–
Niet alles kan verloren zijn dat moeizaam werd gedragen
Door dagentochten eeuwen onder zijn beleid
Die deze smarten van dit volk hielp schragen
Zal leiden tot den roem zijner uiteindlijkheid

(35)
II Voor onze gevangen moeders

Jij hebt naast mij de dagen lang zwijgend gesleten
en uwe jonge droeve blik gleed langs den bleeken wand
Ik heb mijn eigen leed aan uwen smart gemeten
en voelde van uw moederhart den stillen brand
——————————

(ander geschrift)

Een wondren schijn gleed langs uw mijmerend wezen
Als d’avond langs dit tralieluik d’herinnering bracht
Verlangen van je hart en …  ? … ?
——————————-

(ander geschrift eindigt hier)

Over de welving van uw

(36)
Woensdag 18n October

’n Nieuwe celgenoot: Jw. G. Van Steenbergen –

De Commissie wordt samengesteld en de pakjes kome toekomende week aan… Suikerrantsoen 1 pond

Donderdag 19n October

Ger. Vrebos bemerk ik even van ver Cel 339?

Vrijdag 20 October

Groote avondvertooning tweede heropvoering

“Groote Liefde of Blondine in Chintane?

dubbel rantsoen brood

Zaterdag 21 October

The First English Lesson

De groote dag

Make gezien en gesproken !!! Alles goed

Feierabend Sonnabend

Het was de schoonste dag van ons Leuven

Souper fantastisch
1. Enkel Hilda’s boterham met varkens gepesten kop – de eerste vetstoffen vloeien het uitgeputte lichaam binnen
2. De V1 bom of te frikadelle
3. patatten goed gekookt (over de kleur zagen we over) met roode kool

(hier eindigt eerste dagboek)

Afbeelding pagina 36, laatste bladzijde Dagboek 1

Noten

(1) “Metiers”: Institut des Arts et Métiers, Slachthuislaan 50, Brussel >

“L’Institut des Arts et Métiers (IAM) est un établissement d’enseignement technique et professionnel de qualification de la Ville de Bruxelles. Fondé sur des principes de démocratie, de neutralité et de pluralisme, son enseignement appartient au réseau officiel subventionné et est accessible à tous, sans distinction de sexe, d’origine ethnique, de convictions politiques, philosophiques ou religieuses.”

(2) Pellenberg : Tiense steenweg naar Korbeek-Lo

(3) Leons serres

(4) reuze bombardementen: zie “Slag om Leuven (1940)“,  en verder: “de bombardementen op Leuven

(5) Lies: jeugd- en studievriendin die omkwam bij het bombardement op Leuven (12 mei 1944). Ze was collega van Sim aan de Rijksmiddelbare Meisjesschool te Hasselt. Ook Lies’ broer kwam om, beiden hadden een schuilplaats gezocht in een kelder van het Drievuldigheidscollege (Paters Jozefieten) op de Oude Markt (zie foto) die een voltreffer te verwerken kreeg. Hieronder het rouwprentje van broer en zus en het gedachtenisprentje waar Sim over schrijft. De teksten op beide prentjes zijn van Sims hand.


Drievuldigheidscollege Leuven, Oude Markt, mei 1944 na het geallieerde bombardement. Meer dan 30 foto’s hierover vind je hier

Filmbeelden “Bombardement op Leuven 15 mei 1944”:

Toen ik Sim hierover interviewde in 1993 vertelde ze het volgende (blijkbaar was ze niet zo tevreden over het gedicht dat ze voor Lies’ rouwprentje geschreven had):

(6) IJzervlakte: Wereldoorlog I en IJzerbedevaart

(7) Jozef Simon : “Jozef Simons (Oelegem, 21 mei 1888 – Turnhout, 20 januari 1948) was een Vlaamse schrijver en dichter… Het belangrijkste werk van Jozef Simons is  ‘Eer Vlaanderen vergaat’ (1927), een geromantiseerde geschiedenis van de Frontbeweging”.

(8) Blauwput: gehucht in Leuven/ Kessel-Lo

(9) Germa 85

(9) Forum: Bioskoopzaal Bondgenotenlaan (tgo H&M), zie: “Cinema Leuven

(10) “Tanz mit den Kaiser”: Film uit 1941 van Georg Jacoby met Marika Rök


Georg Jakoby: filmregisseur (1882-1964), zie bio

Marika Rök: Duits-Oostenrijkse actrice (1913-2004,) zie bio (Duits)

Sim bewaarde alle muziekpartituren die ze aan de piano speelde en zong, of die ze instudeerde voor een optreden. Hier deze van “Lente in Wien” een liedje uit deze film:

Het liedje:

Zie ook de website van Professor Roel Vande Winkel over waar en wanneer deze film werd vertoond toen.

Misschien gingen  Sim en Lies kijken in “Cinema Casino” in Leuven, in de week van 14-20 augustus 1943? Cinema Casino, een smal zaaltje – Diestsestraat 93) verdween in 1955, en werd later ingenomen door de speelgoedwinkel ‘Bart Smit’, nu “MaxiToys”.

(11) De Craan
(12) Tante
(13) Oom: Constant-Albert Crabbé (18 november 1883 – 12 maart 1936) verongelukt met zijn auto op de Leuvense Steenweg te Veltem-Beisem, alle vier inzittenden op slag dood. Broer van Sims moeder. Sim was met hem en zijn auto 3 jaar eerder naar Banneux gereden om er de verschijningen van Onze-Lieve-Vrouw te gaan bezichtigen die gaande waren, ze was toen 14.

     

Hier doet Sim het verhaal over deze man (interview 1993), de broer van haar moeder en peter van haar broer (uit het hoofd draagt ze ook het gedicht voor dat haar broer toen voor zijn peter schreef) en brengt hem zo even opnieuw tot leven:

(Over hem als “jachtopkoper” schrijft Sim ook in “Het Dorp aan de Wingerbeek” manuscript pagina XV / 15)

Dat het ongeluk van haar oom een diepe en blijvende indruk naliet bewijst deze opmerking van Sim in haar dagboek van 12 maart 2010 (= 74 jaar later!):

“1936 Oom Bert verongelukt in Veltem Beysem. Ik was in Heverlee en Pa kwam mij halen – Een trieste herinnering en toch geen benauwenis”.

(14) Fritsjes: bijnaam/scheldnaam voor een Duits soldaat, zie: “bijnamen voor Duitsers

(15) 4tje: tram 4 in Brussel (lijn 4)

(16) „Abenteuer im Grand-Hotel“ Deutschland 1942/1943 Spielfilm, zie info: “filmportaal

met Wolf Albach-Retty (vader van Romy Schneider), Hans Moser, Maria Andergast

De website van Professor Roel Vande Winkel biedt een overzicht van alle films die tijdens de bezetting in België werden gedraaid, waar en wanneer, een echte goudmijn. Ook “Abenteuer in Grand Hotel” is opgenomen, die werd vertoond in de week van 18-24 augustus 1944 in “Cinema Métropole” te Brussel. Sim ging met haar broer kijken op donderdag 24 augustus 1944

Cinéma Métropole” werd gebouwd in de jaren ’30/’32 in Art Nouveau stijl, en huisvest nu de kledingwinkel Zara, Nieuwstraat 30, Brussel.

(afbeelding © irismonument.be)

(17) Karl Schlau, auch Carl, vollständig Carl Leberecht Eduard Schlau, lettisch Karls Šlaus oder Kārlis Šlavs, vollständig Kārlis Lēberehts Eduards Šlavs, (* 22. Februarjul./ 6. März 1851greg. in Riga, Gouvernement Livland; † 26. März 1919 in Riga) war ein deutsch-baltischer evangelisch-lutherischer Pfarrer in Lettland. Er gilt als evangelischer Märtyrer.  „Ich lerne vom Freiherrn vom Stein; der sagt: ,Ich habe mein Gepäck im Leben schon dreimal verloren.´ Man muß sich gewöhnen, es hinter sich zu werfen. Weil wir sterben müssen, sollen wir tapfer sein.“ Zie volledig citaat hier:

(18) Heverlee: Sim studeerde regentaat aan de normaalschool Heilig-Hart te Heverlee (Naamse Steenweg), Sim op tweede rij, derde van links; Normaalafdeling 3de jaar, 1937. Ze was toen 18.

Close-up: Sim (midden) vertelde dat ze toen boos keek omdat ze net ruzie had gemaakt met haar beste vriendin (met bril, rechts). Die zou later intreden bij de “Zusters Annuntiaten van Heverlee” aldaar als Zuster Walburgis en beiden bleven een leven lang zeer goede vriendinnen.

(19) Märchen: Sprookje

(20) Motbroek: Motbroekstraat, Sint-Joris-Winge

(21) “De boom van groot verdriet”: uit het gedicht “De Vrouw in het Woud” van Henriette Roland-Holst (1869-1952), fragment:

“Diep aan de steile helling van het leven,
waar ‘t klein gewas van bonte vreugd niet groeit,
den top in wolken van gepeins geheven,
den voet door de beek der tranen besproeid,
staat een boom. Tusschen zijne takken flonk’ren
de klare hemelsche gesternten niet,
een klaagzang ruischt de kroon, de dichte, donk’re
van den eenzamen boom van groot-verdriet.”

(22)  Alice Own Book: misschien bedoelt Sim hier: “Alice in Wonderland“, het kinderboek van Lewis Caroll uit 1865.

(23) “ ’t Is triestig dat het regent in den herfst” uit het gedicht “Koortsdeun” van Karel van de Woestijne (1878-1929):

‘t Is triestig dat het regent in den herfst,  
dat het moe regent in den herfst, daar buiten.  
– En wat de bloemen wégen in den herfst;  
– en de óude regen lekend langs de ruiten….  

Zwaai-stil staan graauwe boomen in het grijs,  
de goede sidder-boomen, ritsel-weenend;  
– en ‘t is de wind, en ‘t is een lamme wijs  
van kreun-gezang in snakke tonen stenend….  

– Nu moest me komen de oude drentel-tred;
nu moest me ‘t oude vreê-beeldje gaan komen,  
mijn grijs goed troost-moedertje om ‘t diepe bed  
waar zich de warme koorts een lícht dierf droomen,  
en ‘t wegend wee in leede tranen berst….  

… ‘t Is triestig dat mijn droefheid tháns moest komen,  
en loomen in ‘t atone van de boomen;  
– ‘t is triestig dat het regent in den herfst….

(24) peignoir: kamerjas

(25) August Borms: (1878-1946) was een Vlaams-nationalistisch voorman en politicus. In 1946 werd hij vanwege collaboratie geëxecuteerd. Op het ogenblik dat Sim over hem schrijft was Borms dus nog in leven.

(26) Breendonk: vraag is of Sim op dat ogenblik wist wat er zich hier de voorbije jaren had afgespeeld, vermits het strafkamp door de Duitsers ontruimd werd op 31 augustus 1944 en we nu bijna 2 maanden verder zijn. Ongetwijfeld moet ze verhalen hebben opgevangen over de mensonwaardige toestanden daar. Ook moet ze geweten hebben wat “Gestapo” betekende en waarom men het riep naar de gedetineerden. Het is duidelijk dat in haar ogen er op dit ogenblik geen sprake is van “verraad”.

(27) “Geen een heeft het hoofd voor den kogel gebukt”: uit “O Kruise den Vlaming”, nav de Boerenkrijg: “was een opstand in 1798, van de landelijke bevolking tegen het door de Fransen in de Zuidelijke Nederlanden gevestigde staatsgezag.”, het lied verwijst naar “het kruis van Haasdonk” en de heldhaftigheid van de boeren tijdens de veldslag:

“…Niet één heeft het hoofd voor den kogel gebukt;
Zij vielen, het Kruis aan hun lippen gedrukt;
Het Kruis op hun borst was wel rood van hun bloed,
Doch sterven voor ’t Kruis dat is Vlamingenmoed.
O Moeder, en ween niet in ’t eenzame huis.
Uw kind is gestorven in d’armen van ’t Kruis…”

(28) teveel om op te noemen: tussen alle bekende namen valt hier natuurlijk “Vercknocke” op (nu nog verkeerd gespeld…), het bewijst dat ze toen al opkeek naar de man die 7 jaar later haar echtgenoot zou worden.

(29)  “Komt straks de harde strijd wij zijn bereid!”:  Vlaams strijdlied in 1937 op muziek gezet door Jef Tinel:

“Schoon klaart de dag
Hoog waait de vlag
Wie niet dapper is, kan bij ons niet staan
Wie niet durven kan, moet tenondergaan
Komt straks de harde strijd, wij zijn bereid!

Eens komt het uur,
Gloeiend als vuur
Dat de vijand grimmig voor ons staat
En het uur der Dietse zege slaat
Komt straks de harde strijd, wij zijn bereid!

Trouw tot de dood
Dietsland wordt groot
Als gij morgen valt en ik blijf alleen
Kameraad, ik blijf trouw en ik vecht voor twee
Komt straks de harde strijd, wij zijn bereid!”

(29 bis) “We zijn de bouwers van den tempel niet…”: uit het gedicht “Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede” van Henriette Roland Holst (1869-1952). Wat zij hierover zelf zegt kan je hier vinden (p. 844).

“Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede,
wij zullen niet voelen uw weligheid
van onze lippen naar ons hart gegleden,
en niet wikkelen om onze leden
de weke plooi uwer broederlijkheid.

Wij zijn het geslacht dat moet vergaan
opdat een groter rijze uit onze graven;
wij zijn het geslacht dat zich moet laven
aan zijn gebrokenheid en smartelijke waan;
wij zijn het geslacht welks ganse have
is als ‘t flauwe schimsel van de eerste maan.

Wij zijn de bouwers van de tempel niet,
wij zijn alleen de sjouwers van de stenen;
wij zullen niet zien rijzen en zich verenen
zijn stoute pijlers; wij krielen doorene,
omlaag, in verwarring en verdriet.”

(30)  “Geluk, geluk… een teeder ding. Veel brozer dan herinnering!”: Hier de bewuste opmerking bij het zinnetje “Maar geluk is  zóó broos en het onheil sterk…” uit Sims opstel nr. 17, 29 januari 1938, door Zr Gérardine, Sim was toen 19 jaar (zie het volledige opstel op de pagina “Opstellen“):

(31)  “ritme van de pijn”: citaat van Filip De Pillecyn uit zijn (eerste) roman “Pieter Fardé, de roman van een minderbroeder” uit 1926, p.18:

“Ritme van de pijn

Daar zijn van die uren waarop de ziel zonder houvast is. Dat kan ook dagen en weken duren. Dan is alles wat spreekt een vijand. De woorden die gij hoort hebben een klank die u wegjaagt van de mensen; het is alsof geen enkel hart rondom u ooit in voeling is gekomen met uw eigen hart. Dan is er alleen toevlucht in gebed of muziek; dat verdiept en verinnigt, opent afgronden onder u en geeft een nieuwe ademtocht aan uw ziel. Dat brengt de lafenis over u van de gedenkenis van uw moeder, aan u zelf toen ge kind waart of aan iemand die ge heel innig lief hebt gehad. Dat duurt een ogenblik, en het houvast is weg. Elk woord dat u heeft gekwetst komt op u aangedraafd, elk gezicht dat door zijn vijandige onbegrijpen u heeft gesard staat klaar voor u. Zij die dan dromen kunnen van een wereld waarop die mensen geen bestaan hebben, kunnen schuilgaan in een oaze van gelukkige begoocheling: zij kunnen de zee zien en de horizonten met zeilen die gaan en komen, zij horen het lied van de ruimte en de fantazie van alle eeuwen komt over hen. Het is een grote troost dat een mens ook wakend dromen kan.
Maar de pijn komt weer, gelijk de golfslag oprijst na de rust van een andere
golfslag. En dat is de grootste beproeving die God onder de mensen heeft gezonden. Het ritme van de pijn der ziel, het ritme van de verlatenheid van de ziel, die eentonige altijd maar aanrukkende golfslag van de verlatenheid.”

(32) “twee rijkswachters”: In Sims krijgsdossier is deze voorleiding gedocumenteerd, de heren spelden haar familienaam wel verkeerd… in moderne tijden zou hiervoor een procedurefout gepleit worden!:

“(…) hebben wij de eer den Heer Procureur des Konings te Leuven ter kennis te brengen dat wij (…) WOLS (sic) Simonne (…) opgeleid hebben ter uwer beschikking te Leuven, Tienschestraat (…) P.V. dd. 2-10-44

(33) In het “interview met Sim” (1993) vertelt ze uitgebreid over deze dagen en haar aanhouding. Later (2004) zou ze er nog op terug komen in haar gedicht “Rijmelarij op m’n 85“. “Tusschen de mensen van ons geloof zou ik uren zitten en elk leed aan het mijne meten. Tot de camion ons langs de lange asfaltbaan naar Leuven voerde. De Tiensche straat kon het volk amper slikken. Wij de verdachten gaan voort langs hun haat en hun felle slagen de armen omhoog“:

Hogeschoolplein Leuven, september 1944, collaborateurs op weg naar de Kazerne De Bay (Tiensestraat), vergelijking toen en nu:

 

1934 Sim: vroegste dagboek (14 jaar)

In het archief vond ik een schriftje met harde kaft dat het vroegste dagboek van Sim blijkt te zijn, getiteld “Kwastje”. Het vertelt in enkele bladzijden de geboorte van Kwastje, alias Sim , tot aan haar eerste communie, met aansluitende tekeningen over de grappige anekdotes.
Verder ook nog enkele potloodtekeningen (close-ups van gezichten) gedateerd op 1934, dus Sim was toen 14/15 jaar en zat op kostschool te Heverlee (Heilig Hart, Naamse Steenweg, Leuven).

Kaft van het schriftje:

Eerste pagina:

Opmerking: tekst overgetikt zoals geschreven, bv “Braband”. Naar Kwastje wordt op de twee eerste pagina’s in de mannelijke vorm verwezen.
Het is opvallend dat ook Nand (zij het op latere leeftijd) over zijn geboorte zal schrijven, zie de pagina “Over de drempel“.

Iste Hoofdstuk
Kwastje zag het levenslicht in een bescheiden dorpje van midden Braband. Van zoo-eerst het Babytje te vechten lag met zijn kleine oogjes tegen het felle licht, zag men in die kijkers iets schelmsch en kapoenachtig liggen, hetgeen oorzaak was dat Vader zijn kindeke noemde kwastje. Het was 19 Oogst van ’t jaar 1919.
In den achtermiddag werd het kwastje ten doop gedragen, Welke naam ging men ’t kindje geven! Tanteke die meter ging zijn, had geheel den voormiddag al de almanaken afgezocht welke naam men ging geven, tot men eindelijk tot besluit kwam het “Simonne” te heeten, tot groot protest van ’t zesjarige zusje die maar niet die lastige naam kon uitspreken en ’t bleef bij “mon” die laters “Kwastje” spotnaam werd.

Tweede pagina:

Na den doop werd een klein feestje gehouden. Kwastje lag in zijn fraai opgesmukte wieg somwijlen te schreeuwen en te spartelen totdat Broertje het te kwaad kreeg en dacht “wat is me dat voor iets, en naïef aan Maatje ging vragen, of dat montje geen katje was, daar het geschreeuw er toch hard betrekking op had.
(tekening koets)
Kwastje in zijn wiegje

Derde pagina

II Hoofdstuk
Toen “Simonne” 1 jaar geworden was, had men noch niets anders van haar gehoord dan schreeuwende stem. Rond dien tijd was men bezig aan den opbouw van ’t nieuwe huis, daarvoor moest Kwastje, zus en broer goed in ’t oog worden gehouden, daar elke plaats gevaar opleverde, daar een kuil, en zelfs in ’t pas gebouwde huis lag noch zoldering noch vloer dusdanig maar eenige dwars gelegde planken. Zekeren dag vond men nergens meer kwastje schoon roepen niets, toen men eindelijk, “Simonnetje” midden op een plank, vond gezeten tuschen een der dwars gelegde planken al slapende.

Vierde pagina

Natuurlijk dat hij een flinke pandoering kreeg, waarvan kwastje weende tot laat in de avond.
(tekening: “Kwastje vraagt vergiffenis”)
Het eerste woord dat kwastje zeggen kan was “Ezel” waar “mone” het gehoord had wie weet, doch op een zekeren namiddag, bij een dispuut met 5jarige broer, stond ze op haar dik waggelende beentjes te stampen van kwaadheid, wijl haar broer onophoudend zei “mon” “mon” en uit haar verrcht (?) mondje en haar braggeltaaltje kwam iets van “ezel”. Natuurlijk, Kwastje kreeg een pandoering van belang.

Vijfde pagina

Kwastje leerde goed, doch ze kon maar niet het lettertje “u” schrijven ’t waren altijd maar twee beentjes 1 1 , ze dacht en zegde tegen het bewaarschoolnonnetje dat dat 1 + 1 was dus 1 1.
Toen zij 4 jaar was mocht ze mee naar de kerk. Vader zette Kwastje voor zich op de stoel, ’t was juist een kermisdag en de paardenmolen stond op de dorpsplein, toen Kwastje het beeld van S. Joris zag staan die gezeten was op een paard, brak zij in snikken los en luid riep ze: “Patje, pastoor heeft een paardje gestolen van de paardenmolen.
(tekening: “In de Kerk”)

Zesde pagina


“Kwastje om 7 jaar”

Zevende pagina

8 IV Hoofdstuk
Toen Kwastje 7 jaar was mocht ze haar 1ste Kommunie doen goed werd ze voorbereid, ja zelfs mocht men bestatigen; eenigen lichten vooruitgang te zien, ’s avonds voor den grooten dag, kwam broer en zus in tweespalt
(tekening)

Laatste bladzijde met tekst:

Wat ongeluk dacht kwastje, morgen moet ik Lieve Heertje ontvangen.

Verderop in dit dagboek enkele tekeningen, alle gedateerd “2-12-’34”, een vruchtbare dag dus:

Peter Benoit

Marie