1987 Laudatio Anton Van Wilderode voor Nand 80

(andere hoofdstukken uit de biografie zie deze pagina)

Viering Nand voor zijn 80ste verjaardag in de Abdij van Grimbergen, tegelijkertijd werd in de Norbertuszaal een veertiendaagse tentoonstelling geopend van zijn schilderwerk.

De feestviering vond plaats, uitzonderlijk vanwege het aantal aanwezigen, in de refter van de abdij.

Hierboven een filmverslag dat ik draaide met Sims 8mm camera, helaas was de belichting ondermaats, maar Nand is toch herkenbaar, en zeker zijn schilderijen.

De viering werd opgeluisterd o.a. door de sopraan Ann Baert, redevoeringen van Anton Van Wilderode en Karel Vermeulen en een dankwoord van Sim

De feestrede werd uitgesproken door dichter Anton van Wilderode (rechts)die erop stond toch aanwezig te zijn, ondanks een gebroken linkerarm na een val van de trap (Sim links, naast Nand met wandelstok):

Tijdens deze toespraak was Nand zeer ontroerd, het was de eerste en enige keer dat ik de tranen over zijn wangen zag rollen. Vreugde en dankbaarheid. Het was ook de eerste keer dat hij de waardering kreeg waar hij zijn hele leven naar gestreefd had, het leek alsof hij het niet kon geloven.
2 jaar later, op vrijdag 12 mei 1989 zou Nand overlijden.

Tom Lanoye schreef naar aanleiding van deze viering en de publicatie van Nandse bundel “De Aardse Staat” een erg kritisch verslag van twee bladzijden in “De Morgen” van 14 augustus 1987, zie deze pagina.
En zeer recent voerde hij Nand ook op als personage in zijn roman “De Draaischijf” (2022), daar kan je hier over lezen.
Gedichten van Nand werden ook voorgedragen in de Bourlaschouwburg in 2007, waar o.a. ook Lanoye en Kristien Hemmerechts, oud-leerling van Sim, op het podium verschenen. Dat gebeuren werd aangekondigd als: “een goed foute avond“.


Eerste bladzijde van de feestrede, met opdracht voor Sim en Nand door Anton van Wilderode (bemerk de onderstrepingen van de woorden/zinnen die hij tijdens het spreken wil beklemtonen, de lay-out om het voorlezen te vergemakkelijken, het eigenzinnige gebruik van de voorkeursspelling, en hier en daar werden nog enkele foutjes verbeterd, ook opvallend: van Wilderode vergist zich in het begin door te schrijven dat Nand op 14 december 1906 tachtig jaar werd, op de geluidsopname van de redevoering klinkt het wel juist.

Geluidsopname van de feestrede:

(blz.1)

F.V.: OORBEELD, VOORBEELD

1. De mens, de vriend en de kunstenaar in ons midden, Mr. in de rechten F.V. werd 14 december 1986 tachtig jaar. Ik zeg niet tachtig jaar jong, want dat is een van de modische eufemismen of ‘verdoezelwoorden’ waarmee wij sedert enige jaren overwoekerd worden (er zijn geen doven meer, enkel gehoorgestoorden; geen losse werklieden maar productiemedewerkers; geen gehandikapten, maar ànders-valieden!)
Ik zeg ook niet: tachtig jaar oud, want dat woord verondersteld of suggereert een verval dat wij Goddank aan de feesteling van deze middag niet kunnen zien.
Gewoon tachtig dus, en -ik citeer psalm 90, vers 10- ‘de dagen van onze jaren/omvatten zeventig jaren, voor de krachtigsten tachtig jaren! Ik weet het: het oude testament is géén optimistisch boek, want in dezelfde kontekst wordt het leven vergeleken met het gras van één dag, met een zucht, met een wiekslag, maar wie de hele psalm leest (bidt!) vindt toch ook, en even duidelijk, woorden van vertroosting:
– ‘leer ons zó onze dagen tellen dat ons wijsheid des harten gewordt’ (vs. 12)
– ‘maak ons morgenlijk rijk met uw goedheid dat wij jubelend vieren onze vreugde telken dage dat we mogen zijn’ (vs. 14)
– ‘schenk ons blijdschap, zovele dagen als de dagen dat gij ons deed lijden’ (vs. 15)
en vooral de slotverzen die ons trouwens ten volle en regelrecht naar deze viering wijzen:
– ‘geef gij het werk onzer handen bestand, ja, bestendig het werk onzer handen’ (vs. 17)
Een deemoedig verzoek van de dichter David dat, uitgedrukt of niet, de wens en de hoop is van alwie, onder de kunstenaars, ‘de ploeg van het woord mag besturen’.

2. Het geboortejaar 1906 van F.V. is literair gezien op zichzelf al merkwaardig, want binnen zijn twaalf maanden zagen niet minder dan tien Zuid- en Noordnederlandse literatoren het levenslicht. Ik vermeld hen – ten bewijze – in chronologische volgorde:

(blz 2)

16 januari dichter en novellist Johan van der Woude
9 april dichter Karel Jonckheere
18 april dichteres Clara Eggink
én literair-historicus Mathieu Rutten
8 mei  dichter en literair criticus Gerrit Kamphuis
3 augustus romancier en novellist Leonard Huizinga
8 augustus romancier dichter en essayist André Demedts
4 september dichter Han G. Hoekstra
7 november dichter Jan Vercammen
en als laatste in de oogst van dat jaar (als jongste dus!)
14 december dichter toneelschrijver en schilder F.V.

Deze toch bijzonder rijke oogst 1906 intrigeerde me zó dat ik uit nieuwsgierigheid – vluchtig en dus heel onvolledig – eens heb nagegaan of dat ook ‘klopte’ voor de buitenlandse literatuur!
Ik vond een vijftal belangrijke auteurs:

13 april Samuel Beckett (Ierland)
11 juni Nicolaas van Wijk Louw (Zuid-Afrika)
26 juni Stefan Andres (Duitsland)
9 oktober Leopold Senghor (Senegal)
18 november Klaus Mann (Duitsland)
zoon van Thomas

Maar voor ons het meest boeiend blijft de vaststelling dat vier te goeder naam en faam bekende Vlaamse auteurs-jaargenoten zijn: Karel Jonckheere, André Demedts, Jan Vercammen en F.V. – ook vier goed geprofileerde schrijvers. Maar dat is in Vlaanderen sedert lang zo dat allen die de pen voeren – of anderzijds op het artistieke plan bedrijvig zijn – een bepaald etiket opgekleefd krijgen (ongeveer van bij hun debuut), waar ze nooit meer echt vanàf geraken. Naar dat ‘label’ werden en worden zij beoordeeld en gekwoteerd nièt naar de werkelijke waarde en zonder rekening te houden met eventuele ontwikkeling in hun werk, non sine ira et studio. Belangrijk is hier niet wat men schrijft maar wie het schrijft. Naargelang van eigen opvattingen kritiekloos geprezen of kritiekloos afgewezen.
Sedert jaar en dag staat F.V. geboekstaafd als politiek (geïnspireerd) dichter.
Terecht of onterecht? Dat hangt mijn inziens af van de inhoud die men aan de term politiek geeft!

(blz 3)

Het is namelijk een begrip dat in het spraakgebruik erg gedegradeerd of gekleurd werd als een bedrijf dat buiten en boven de gewone waarneming ligt, maar dat ons ten zeerste rààkt. De wat ongenuanceerde definitie luidt ‘geheel van beginselen volgens welke een staat, een gewest enz. geregeerd wordt of moet worden’ – èn ‘handelswijze van een overheid ten opzichte van bepaalde objekten’, zelfs ‘handig gemaneuvreer’ wordt met die term aangeduid.
Het is duidelijk dat F.V. géén politiek dichter is in dié betekenis.
Nu is het intussen wèl merkwaardig dat het odium wat lange tijd lag op dichtkunst die welbepaalde vormen van staatsinrichting propageerde of verwierp de jongste decennia met vaandel en slaande trom werd ingehaald, – op voorwaarde dan wel dat zij uit het buitenland komt èn een welbepààld, en felgekleurd, systeem bezingt en prijst. Men denke bijv. aan het entoesiasme waarmee hier o.a. Pablo Neruda en Bertold Brecht om een àndere dan hun reële literaire betekenis werden en worden onthaald. (Het leek er een tijdlang op of het letterwoord BRT een afkorting is van BRechT!)
Maar politiek heeft ook een andere, oudere betekenis, want het woord is afgeleid van het Griekse polis, wat oorspronkelijk burcht betekent (later akropolis, hoog-stad of bolwerk); ook stad als burgerij. Die verwijzing naar de gemeenschap brengt ons dichter bij de juiste en rijke betekenis van het woord politiek – de veelvuldige bezorgdheid om het volk.
En in die zin is F.V. wèl een politiek dichter, die minder kijkt naar het heden, als wel naar een groot welhaast mystisch verleden als schabloon voor een verhoopte toekomst. Oor-beeld als voor-beeld.
In die zin staat hij in de grote traditie van Anna Bijns en Jacob van Maerlant, van Willem Bilderdijk en Isaac da Costa, van Everardus Potgieter en Joost van den Vondel, van Guido Gezelle en René Declercq, van Albrecht Rodenbach en Wies Moens. Zij allen dromers van een betere tijd, en vooral van een beter land.

Dààrom werd hij, F.V., geïnspireerd door een grote visie die we veralgemeend, kunnen omschrijven als volgt:
– de kosmische voortijd, een grenzeloos menselijk gebied zuiver en helder, bevolkt met helden, profeten, barden en zeevaarders, zieners en bevlogenen – ‘een eigen rijk’ vgl. Adrianus Roland Holst: eiland in het Westen, V.: eiland in het Noorden.
– de oorspronkelijke deugden van eenvoud, adel, vriendschap en vroomheid die verloren gingen onder en voor de doem van machts-

(blz 4)

drang en bezit,
– het symbool van de zee vooral – eindeloos zuiver, eindeloos, beweeglijk en bewogen, – zoals de psalmist zegt ‘Mirabiles elationes maris’ – de verbazingwekkende uitgestrektheid van de zee.
Over dit laatste thema van V.’s poëzie wilde ik hier iets zeggen, vooral ook omdat het uniek is in onze poëzie.

4. Wie alleen nog maar de titels leest van zijn zeventien dichtbundels die in de loop van méér dan een halve eeuw poëtische bedrijvigheid het licht zagen – ziet al, vóór hij verder leest, dat de zee een konstant motief is in het oeuvre van F.V.: Zeeland (zijn debuut uit 1934), Kolga, een gedicht van de zee, Het eiland Antilia, Zee in het Westen, Land aan het Zwin, De stad in zee, Moederzee, Deltaland, De zeven zeeën. Méér dan de helft dus, – terwijl de overige verzenbundels (die door hun naamgeving niet zo direkt naar de zee verwijzen) duidelijk in dezelfde inspiratie delen. Zover ik zie is hij in ons taalgebied vrijwel de enige dichter die dat thema zo veelvuldig, gevarieerd en konstant tot onderwerp van zijn poëzie heeft genomen.
In de leer van de symboliek en zinteken staat de zee voor onuitputtelijke levenskracht, maar is zij tegelijk ook de allesverslindende afgrond; zij is gevend en nemend, renoverend en vernietigend, zuiverend en verzwelgend. Zinnebeeld van het onbewuste en van de oneindigheid (dààrom bij de mystici symbool van de opgang in God). Geheimzinnig door haar vreemde fauna en flora, parels en koralen – en de relicten van menselijke herkomst in wrakken en verzonken schatten.
De zee is aanlokkelijk èn beangstigend als alle water – van de Twee koningskinderen tot de knaap Filip de Pillecyn die met huiver en begeerte liep op het smalle pad tussen de metersdiepe putten en de Hamse Bunt.

F.V. bezingt zowel de werkelijke als de gedroomde zee, dat zijn:
– de Noordzee die hij zag in het Oostende van zijn jeugd en – vanaf de overkant, – in Engeland waar hij tijdens de eerste wereldoorlog verbleef (van zijn zevende tot twaalfde levensjaar, de tijd dat alle indrukken zich blijvend aftekenen in het receptieve was van de ziel!) – landinwaarts naar en in de Schelde waarop zijn vader als loods voer; èn
– de verbeelde zee die hij in zijn fantazie ziet (en die hij ‘wereldzee’ heet, ‘diepzee’, ‘moederzee’, ‘wateren ongebaand’),

(blz 5)

met haar golven walend rondom de verdwenen eilanden Wulpenzand en Antilia in het verre westen of Thule in het uiterste Noorden.

F.V. is derhalve méér dan een toeschouwer die visueel of auditief (of hoe dan ook zintuiglijk) die ervaren én verbeelde zee oproept, want hij voelt zich ten diepste aan haar verwant:
– zij wordt door hem ‘beminde’ geheten, ‘harstgeliefde’; ‘zuster van mijn ziel’… – zij wordt voor hem oorbeeld van eeuwige waarden die verloren dreigen te gaan; van oude deugden die verwaarloosd zijn, afgewezen of greidiculiseerd; van een heldere levenshouding, strijdbaar, kompromisloos, vitaal – die zich afzet tegen de mode van moedeloosheid, fatalisme en wanhoop. Ver-zielde contra een verziekte wereld.
Dit is géén vlucht uit de realiteit, want de dichter blijft met de aarde van de mensen verbonden: Zeeland, Land aan het Zwin, Deltaland… van zijn eigen wereld.
Men kan die romantisch noemen, maar dan niet anders, noch méér, dan die van de grote Adrianus Roland Holst – die steevast als een individualist wordt beschouwd, terwijl F.V. even hardnekkig een gemeenschapsdichter heet – met alle negatieve sedimenten die zich  in de loop der jaren op die term hebben vastgezet.
Men kan deze poëzie ook als kosmisch karakteriseren, verwant naar mijn gevoel aan die van Pol le Roy en van Erik van Ruysbeeck.
Een betere, juistere typering lijkt mij evenwel haar mystisch te noemen d.w.z. verwijzend naar de verhalende overlevering die betrekking heeft  op de godsdienst en de wereldbeschouwing van een volk. Dat het epische element daardoor nadruk krijgt (denk aan ettelijke bekende balladen) is logisch. Even logisch is dat de lezer ervan zich de moeite geeft binnen te dringen in de heel aparte denk- en gevoelswereld van de dichter, in het symbolische gebied van Asgard Midgard (van hemel en aarde), van de dodenberg en levensboom Yggdrasil, van het eerste mensenpaar Ask en Embla onder de heerschappij van de goden. Méélezen is voor een goed deel mééleven, zich gewonnen geven aan wat de scheppende dichter als oorbeeld schrijvend tot stand bracht, binnendringen ‘waar men geen kleinheid kan ontwaren’, ademen in de ijslucht van een zuiverere ijlte.

(blz 6)

Toch zou men de dichter F.V. te kort doen wanneer enkel verwezen wordt naar die epische dimensie van zijn werk, of al te eenzijdig naar de zee die in zijn verzen ruist. Want wie echt ‘léést’ en niet zomaar napraat wat sedert jaar en dag wordt voorgeschreven door de etikettenplakkers vindt er evenzeer de lyricus, – vanaf zijn eerste bundels tot De aardse staat die thans wordt aangeboden en waarin nog meer, nog duidelijker, de dingen van alledag worden bezongen: het eenvoudige leven in gezin en buurtschap, de vreugden en verdrietelijkheden van het bestaan, de duurzame liefde voor en van de vrouw, de dankbare herinnering aan zijn ouders en zijn jeugd (die hem dwingend nabijkomt terwijl de meeuwen – al even ‘ontheemd’ als hijzelf! – boven de tuin van ‘De Kogge’ draaien). Een en ander zou ik met vele voorbeelden kunnen illustreren. Ik moet me beperken tot een enkel (liefdes) gedicht dat vol is van de hevigheid en de rust van de herhaling – en dat meteen een hulde is aan de vrouw die Nands leven en geluk deelt.

Mijn lief staat in rijpend koren,
de aren zijn hoog en licht;
mijn lief staat in waaiend koren
met de aren op haar gezicht

Zij grijpt naar de rijpe aren,
de aren zijn hoog en licht;
zij snoert in haar armen de aren,
en bergt erin haar gezicht.

Ik wacht bij de oude bomen,
de bomen staan in de wind;
ik hoor het geruis der bomen,
ik ben een boom in de wind.

Mijn lief roept in ’t rijpend koren,
de aren zijn hoog en licht;
lief, voelt gij in ’t waaiend koren,
mijn adem op uw gezicht?

Laat ik nog even persoonlijk mogen worden en zeggen dat F.V. een van de dichters is die mijn jeugd heeft verblijd.

(blz 7)

Zijn bezwerende verzen hebben wij overgeschreven en doorgegeven in de dertiger jaren binnen de besloten gemeenschap van het internaat in het Sint-Niklase Klein-seminarie. Wij knipten ze uit de (verboden) kranten, kleefden ze aan de binnenkant van onze chambrettekastjes en zegden ze elkaar voor tijdens de lange wandelingen door het Waasland. Conform de ‘geloofsbelijdenis’ van Wies Moens ‘die het wachtwoord ontvangt/ hij zet zijn leven als een bolwerk er omheen’. Het maakt mij gelukkig dat zovele medeleerlingen en vrienden van toen trouw zijn gebleven aan dezelfde idealen waarvan F.V. de bezielde vertolker was. Dankbaar kan ik hem geen beter huldeadres toevoegen dan het vers van onze Rodenbach:

‘o zanger echt en trouw gelijk een kind’!

Anton van Wilderode, 25 maart 1987


Slot- en dankwoord Sim en ontroerde Nand.


In haar slotwoord dankt Sim alle bijdragers aan de viering, en ze besluit met een onverwachte liefdesverklaring voor de feesteling: