De Grote Oorlog van het Spreken

I. De Ondiepte.

In de grote oorlog van het spreken kan je maar beter jezelf zijn.
Beter mezelf zijn.
Ik denk het, maar ik zeg het niet. Je weet maar nooit tot welke diepten het gesprek zou kunnen zinken. Ik hou van duiken, niet van zwemmen.

En gesprekken zoals deze…
Er komt een ogenblik dat het ene gesprek niet meer van het andere te onderscheiden valt. Je merkt zelfs niet meer dat er aan de andere kant alweer iemand anders zit. Maar je betaalt altijd een prijs. Hoe meer je betaalt, hoe hoger de winstkans. Dat beweert iemand die het kan weten. Ik had haar om raad gevraagd toen de zoveelste gesprekstherapie weer dreigde uit te lopen op een nederlaag. En dus zit ik hier. Voor nieuwe ogen. Ik houd het voorlopig bij nauwkeurig ruimteonderzoek. De stilte is soms loodzwaar, het lijkt dan vaak een uitputtingsslag. Een oorlog die zwijgend gevoerd wordt. Meer tactiek dan gevecht. Meer vorm dan inhoud.
De grote oorlog van het spreken.

Ja: je weet maar nooit. En hoewel ik graag onder water vertoef, ben ik nooit een goede zwemmer geweest. Het zelfs lang nooit echt gekund. Angst. Geen houvast vinden. Buiten het zwembad heb ik graag vaste grond onder de voet. Zekerheid. Zwembadmuren bieden dat. Het blijft overzichtelijk. Geen verrassingen. Afgebakend terrein. Alles ligt mooi vast, tot op de centimeter. Enkel de chloor kan me soms parten spelen. Dat zwembadgeurtje, je ruikt het al nog voor je binnen bent. Het went.

Zee is anders. Mooi, indrukwekkend, ruikt aantrekkelijk, bevrijdend. Dat wel. Maar het blijft steeds voorzichtig aftasten, voetje voor voetje. Valkuilen zijn onzichtbaar. De zandbodem kan soms verraderlijk zijn. Het water net niet doorzichtig genoeg om alle angst weg te nemen. De draagkracht niet vinden. En dan zijn er nog de golven natuurlijk. Wat het aftasten nog moeilijker maakt. Golven hebben geen vaste maat. Gelukkig heb ik mijn lengte mee, dus dat scheelt. Ik kan wat dieper dan anderen, kan wat verder mee, maar het redderssloepje blijft jammerlijk buiten bereik. Altijd. Met bewondering en afgunst de anderen zien die er wel in slagen de sloeprand te bereiken en er zegevierend de armen over slaan, blijven hangen en het hoofd triomfantelijk richten naar de achterblijvers. Hun blik waarin ik lees: waar blijf je? En toch is er die onweerstaanbare aantrekkingskracht van water. Het vloeit onophoudelijk in mijn hoofd, mijn hele lijf. Ik zwem voortdurend in mezelf. Zonder angst. Zoals die zwemmer van Paul Snoek.

“Ik kan maar beter mezelf zijn.”

Tot mijn eigen verbazing hoor ik de woorden die zich van mijn lippen losmaken en zich naar het slagveld begeven. Ze blijken geen weerstand te ontmoeten. Stilte. Geen antwoord. Geen zwembad. Zee. Ze zinken. Dieper en dieper. Voorspelbaar.
Ik heb absoluut geen idee wie ik ben. Het credo van de grote oorlog. Ik denk het, maar ik zeg het niet. Dat ik nog op geboorte wacht. Maar niemand die het geloven wil. Vroeger niet, nu niet. Je zou het me niet aangeven, want ik zweef ergens tussen vijftig en zestig. Meer jaren achter dan voor me. Zou ik beter moeten weten? Ik blijf eerlijk met mezelf, zoveel heb ik al geleerd. Duurt het langst, wordt gezegd. Een geruststelling. De film wordt steeds langer. Steeds vaker stel ik me de aftiteling voor. De regisseur is alvast een certitude. Met hem de hoofdacteur. Figuranten komen en gaan. Over de producent heerst de grootste onduidelijkheid. Wachten. Voor ik er erg in heb blijkt het plots tijd te zijn. Gesprek voorbij. Ik mag beschikken. Ik sluit de deur achter me. Wat een bevrijdend gevoel. Iets afsluiten. De wapens kunnen neerleggen, zelfs achterlaten. Het strijdtoneel de rug toekeren en met verlof mogen. De grote oorlog van het spreken is voorbij. Voor nu.

Onderweg wat stilte herkauwen.

Een beeld.
Ik zie voor mij de turnleraar verschijnen. Middelbare school. Nieuwe school. Nog in aanbouw, en wij waren de eerste leerlingen om haar te bevolken. Dus geen last van laatstejaars die zich verheugen in een nieuwe lichting verse slachtoffertjes, nee: wij waren steeds de oudste. Soldaten van het eerste leger. En de legerleiding zelf nog groen. Enkele klassen en een turnzaal, een refter gedeeld door rekruten zowel als hun oversten, een hoofdkwartier, meer niet, de rest enkel bouwwerf. Iedere dag meer school zien groeien, het had wel wat. Het zwembad, onder de turnzaal, pas afgewerkt tijdens het laatste studiejaar, dat viel mee. Maar uiteindelijk was er geen ontsnappen aan. Inhuldiging met veel gedruis en de eerste zwemles, en daar stond ik dan, na vijf jaar imagebuilding, het uur van de waarheid. Het zwembad. Niet kunnen zwemmen. Angst. Maar de troepen stonden te trappelen. Ik voelde ook wel iets, ik kon me plots perfect voorstellen wat soldaten tot desertie drijft. Pas jaren later zou ik me in een zwembad veilig en geborgen voelen, maar toen daverden de grondvesten van mijn zorgvuldig opgebouwde vesting. En de turnleraar verschijnt. Stormloop naar het diepste der diepten. Alleen ik bleef achter, en tot mijn opluchting: ik was niet de enige. Er was één lotgenoot! De turnleraar wuifde doorheen het gordijn van opspattende water aan de overkant. Na wat gebarentaal over en weer begrepen we dat hij ons toestond geen deel te nemen aan de gevechten in de frontlinie. Wij mochten achterblijven in de achterlinie, de ondiepte. En dat bleef een tijdje zo. Maar turnleraars blijven leraars. Zij kunnen niet weerstaan aan die onweerstaanbare drang om aan te leren.
Dus daar was het dan.
Op een dag, toen de hoofdmacht zich al had teruggetrokken in de kleedkamers, tikte hij me op de schouders. Eén tik, maar ik wist onmiddellijk wat die ene tik betekende: meekomen naar de frontlinie. Je weet als soldaat dat er niet te ontsnappen valt aan die oorlogswet: eenmaal komt het ogenblik dat je de vijand in het wit van de ogen moet kijken. Er wordt op je ingepraat dat ook jij je schuld aan het vaderland moet inlossen. Je durft niet denken aan de gevolgen van bevelen te negeren.
Overlevingsinstinct haalt het op angst. De beste manier om angst te overwinnen is jezelf smijten, pasgeboren baby’s zwemmen ook, onmiddellijk, klinkt het. Maar het voelt allesbehalve een geruststelling. Ik wacht nog op geboorte, weet je nog…
Dus noodgedwongen volgde ik hem gewillig naar de overkant, de diepte gaapte me aan als een zwart gat. Wat hij met “jezelf smijten” bedoelde werd me onmiddellijk pijnlijk duidelijk: een fikse duw en daar tuimelde ik over de rand, de afgrond in. De afloop was zelfs voor hem een verrassing: ik zonk, dieper en dieper, tot mijn kin de bodem raakte. Hoewel je beter weet hap je naar lucht, maar die is jammer genoeg onvindbaar, paniek, water slikken, luchtbellen. En dan armen voelen die je boven helpen. Het was waarschijnlijk de enige keer dat de turnleraar met druipende outfit en zompende Nikes de les afsloot. Verbaasde gezichten van de hoofdmacht in de kleedkamers als we samen binnenkwamen, maar uitleg hoefde niet. Toch was het geen nederlaag, met mijn lotgenoot mocht ik vanaf toen de hoeder blijven van de achterlinie, de ondiepte. Men noemt het niet voor niets: het ploeterbad. De neerbuigende blikken van de overkant nam je erbij. En daarna: afstuderen, afzwaaien. Mission accomplished. Er zijn altijd achterpoortjes die verlossende ontsnapping bieden, dát had ik wel geleerd.
Ik kan maar beter mezelf zijn. Vindingrijk.
Meester van de ondiepte.
Zeker in de grote oorlog van het spreken.

II. Hemels Vuur

Hans Speckaert- “Omzetting van Sint Paulus op de weg naar Damascus” (1570)

Ik start de wagen.
De grote oorlog van het spreken keer ik de rug toe en laat hem achter waar hij thuishoort: op het slagveld. Opluchting. Bevrijding. Een uur elkaar in de ogen kijken, en slechts één antwoord uitspreken…
Ik reken uit en kom aan ongeveer 10 euro per woord. Zielenknijpen heeft een pijnlijke prijs. Of telt de stilte ook mee? Oorlog is een kostelijke zaak. Zwaarste kost uit het defensiebudget. Bloedgeld. Misschien schenk ik mijn woorden beter aan een goed doel. Zelfgenezing door liefdadigheid. Dat kan tellen als therapie.

Terwijl ik huiswaarts keer besluit ik ermee te stoppen. Ik voel me op slag stukken beter. Nog meer opluchting. Nog meer bevrijding. Benieuwd of dit het begin is van “een nieuwe lente”.
Een nieuw geluid is er al: de wagen laat een vreemd sputterend muziekje weerklinken. Sinds ik de wereld van Paulo Coelho leerde kennen kan ik niet anders dan dit te ervaren als een teken van het universum. Ik zit op het goede spoor! Jammer genoeg denkt de motor er anders over, die geeft er nu volledig de brui aan. Er is blijkbaar een verschil in sporen. De wagen volgt een eigenzinnig spoor, volgt andere tekens, waarschijnlijk gestuurd door een mechanistisch universum, vertraagt geruisloos, terwijl het verkeer rondom steeds sneller voorbijflitst. Alle leven verdwijnt uit mijn draagmoeder. Angstaanjagend, dus snel de pechstrook opzoeken en bekomen. Stilstand. Knipperlichten inschakelen en op zoek naar de gevarendriehoek. Niet vergeten uit te stappen aan de passagierszijde, of het loopt helemaal uit de hand. En zoals zo vaak als je iets nodig hebt blijkt net dat item te ontbreken. En het houdt niet op. Alle clichés verschijnen netjes zoals het hoort: een politiewagen komt me gezelschap houden op de pechstrook. Hier kan Coelho niet aan tippen. Of meneer een probleem heeft? Ik antwoord zoals het hoort en breng waarheidsgetrouw verslag uit. Of meneer een gevarendriehoek heeft? Ze zijn sneller dan het slot van mijn verhaal. De rest laat zich raden. Boete, sleep- en herstellingskosten overstijgen ruimschoots de prijs van een jaar zielenknijpende gesprekken. Ik kan Coelho wel verwensen. Even kan het universum me gestolen worden. De tekenles was iets te expliciet. Ik knipper even met de ogen om te ontwaken uit deze droom die een nachtmerrie werd, maar ik ben wakker. Jammer genoeg.

Thuis tijd zat om alles te ontleden. Ontleden. Alweer. Er komt geen einde aan. Het onverwachte is steeds voedsel voor diepere beschouwing, ik kan me de bedenker van die uitspraak niet voor de geest halen, maar nu heb ik er niets aan. Een uur geleden voelde het alsof ik het licht zag, nu betrekt de hemel. Een wandeling kan soelaas brengen. Frisse lucht. Zuurstof. Buiten geen donkere wolken, enkel helderblauwe lucht.
Het helpt. Veldslag verloren, daarom niet de oorlog. De grote is bij deze gewaarschuwd.

Tijdens het wandelen merk ik dat het windstil is.
Roerloze bomen, bladeren als betoverd onbeweeglijk. Het is een vreemde ervaring. Ik zie de zon dichter naar de horizon kruipen. Ik heb geleerd dat het niet de zon is die daalt, maar de aarde die zich afkeert. Als ik stilsta ben ik eigenlijk nog steeds in beweging. Ik vraag me af waar ik me van afkeer.
In de verte mijn huis. Het tekent zich imposant af tegen de avond-schemering. Maar ook mijn huis is dus in beweging. Ken je dat gevoel? Alsof je het trekken en drukken van de zwaartekracht aan den lijve ondervindt. Ik denk aan hoe dieren reeds lang van tevoren weten dat er een aardbeving aankomt.
Ergens in de verte hoor ik een stem uit de grote oorlog mij duidelijk maken dat aarding heel belangrijk is. Met je twee voeten geplant staan en vanuit je kruin een draad laten vertrekken, hoog de hemel in. Ik stel me voor hoe een bliksemafleider zich moet voelen.

Misschien is het bij Paulus wel net zo geweest.
Van alle Bijbelverhalen maakte dat op mij de grootste indruk. Je bent als kind natuurlijk wel erg ontvankelijk voor straffe kost. Maar ik kon het me perfect voorstellen. In ons godsdienstboek had men niet nagelaten het zo plastisch mogelijk voor te stellen: steigerend paard, Paulus nog met één hand aan de teugels achterover zwiepend, de andere hand geklemd rond zijn zwaard, wiekend, lucht klievend, de mond opengesperd, zijn mantel wijds wapperend in de wind. Onwillekeurig dacht ik aan Zorro, maar dat was in zwart-wit. Hier was alles in felle kleuren geborsteld, en boven hem liet de bliksemflits niets aan de verbeelding over. Later nooit nog zo’n flits gezien. Verterend vuur. Hemels Vuur. Hier was de hand van God aan het werk. Dat zag je ook, vanuit de wolken reikte een hand naar beneden, en die behoorde toe aan de grote, streng kijkende, bebaarde Wijze. Ik vond het indrukwekkend, en toen ik na school naar huis fietste, keek ik angstig, maar vreemd genoeg ook wat hoopvol omhoog. Stel nu… Maar er gebeurde niets, wolken dreven verder, deden als vanouds hun ding, en ietwat teleurgesteld peddelde ik verder.
Als kind geloof je onvoorwaardelijk, alles is uitvergroot, teleurstelling voelt aan als onbegrip, als toch niet uitverkoren zijn. Hoe ouder je wordt, hoe minder impact de verhalen hebben, hoe verblinder door wat je ingeprent wordt als het enige verhaal dat werkelijkheid wordt genoemd. Het is een bliksemflits van een andere orde, één die onzichtbaar is, waar geen afbeelding van bestaat, die zich subtiel en ongemerkt door voortdurende herhaling meester maakt van je denken, tot je het zelf gelooft. Zonder het te weten ben je verloren. Verslaafd. En mocht je nog twijfelen is er de grote oorlog van het spreken, om het laatste verzet uit te roeien, tot je gelooft dat de verslaving geen verslaving is maar je natuurlijke staat van zijn. Uit wolken valt regen. Meer niet.

De wandeling doet deugd. Ik kan genieten van een prachtige zonsondergang, die ik ervaar als geschenk. Een zonsondergang, samen met zonsopkomst, zijn de sterkste energetische momenten van de dag. Zeker als er geen wolken zijn.
Een jongen op een fiets stuift voorbij en wuift me toe, ik glimlach terug. Ik kijk hem na, zou hij… Maar hij is al te ver om fietser en landschap van elkaar te onderscheiden.
Trouwens: vandaag zijn er geen wolken om wat dan ook te openbaren. Ik voel weer wat stromen, ik ben weer even verzoend met het leven. Het hoeft allemaal niet zo ingewikkeld te zijn. Genieten van eenvoudige dingen, je laten overstromen, meedeinen.

Ik sta weer voor mijn huis. Het is een oud huis, uit het begin van de vorige eeuw. De bakstenen werden nog ter plaatse vervaardigd. Aan de kleur ervan kon je zien hoe dichtbij of veraf ze van het vuur lagen. Harde en zachte stenen. Sommige kon je met je vinger afschrapen Maar door de jaren en de luchtvervuiling was hun kleur vergaan tot bijna zwart. Onlangs heb ik de gevel laten zandstralen en opnieuw invoegen. Op bepaalde plaatsen was de voeg zo diep uitgesleten dat je er een hele hand kon in doen verdwijnen. Maar het huis gaf geen krimp. Zelfs een lichte aardbeving enkele jaren geleden kon het niet bewegen. Het moeilijkste was de keuze van de voegkleur. De aannemer liet me in de gietende regen kiezen uit een tiental stalen, die hij geduldig in de voegen uitsmeerde, zodat ik makkelijker kon kiezen. Uiteindelijk werd het okergeel. Ik wou iets warm en zuiders.
Het resultaat overtrof mijn verwachtingen. Het zandstralen had de oorspronkelijke kleur van de baksteen hersteld: bordeauxrood, en dat paste perfect bij het okergeel van de voeg. Mijn moeder was tevreden: dat mijn huis nu dubbel zoveel waard was sprak ze gerustgesteld. Ik zou het nog vaak mogen horen. Ik betrap er me op dat ik net hetzelfde aan mijn eigen kinderen vertel. Met hemels vuur.
Allicht.
De grote oorlog van het spreken kent vele hinderlagen.

III. De Oude School

Weerde (Zemst) – “De Oude School”

De grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.
Je begint als soldaat en je promoveert met zekerheid tot bevelhebber. Je hoeft er zelfs niet voor naar school. Ik kan het weten. Ik heb beide stadia bereikt zonder ooit één examen te moeten afleggen. De keerzijde van de medaille is dat je altijd beide tegelijk bent. Het is eigen aan de maatschappij. Altijd is er een trapje hoger en een trapje lager. Zelfs op het laagste trapje kan je nog een tik uitdelen, en op het hoogste kan je ook nog op je donder krijgen. Het is een hiërarchie die bijna alomtegenwoordig is, die bijna alles doordrenkt.
Bijna.
Want ergens diep verborgen, onzichtbaar voor gelijk welke microscoop, door geen enkele techniek te vatten blijft er altijd nog wat achter. Je kan het niet benoemen, maar je voelt dat het er is. Bij de één al wat sterker dan bij een ander. De grote oorlog is immers niet voor iedereen even groot. Het is een niet te temmen haardje van verzet. Een eeuwig vlammetje dat geen zuurstof nodig heeft. Laten we het noemen: de onbekende soldaat. En ook dat kan ik weten. Ik spreek er regelmatig mee. En dat gebeurt in kleine oorlogstaal. Niet in woorden te vangen.

Ik ontmoette de onbekende soldaat voor het eerst in het tweede studiejaar van de lagere school. Nu is het een cultureel centrum en openbare bibliotheek.
Met de toepasselijke naam: “d’ Oude School”. Gemeentelijk jongensonderwijs.
Aan de buitenkant van het gebouw is niets veranderd, zelfde grijze kleuren, enkel een verlicht bord met de naam van het sponsorende biermerk verraadt dat de functie van het gebouw toch wel veranderd is. Vanuit de verte, voor wie hier nooit is geweest, zou je denken: een grote boerderij. Ook de speelplaats ligt er nog. De speelplaats… verdriet en vreugde. Wat ons belette te ontsnappen is weggenomen.

Maar er was ook een overdekte speelplaats binnen. Je kon er tot in de nok van het dak kijken. Vanuit mijn standpunt toen een enorme ruimte. En achteraan links de donkere gang naar drie klaslokalen. Aan de gangwanden taferelen uit de geschiedenis van de dierenwereld. Donkergroen. Soms bekroop me het gevoel dat ze tot leven kwamen. Ik kon niet snel genoeg in het klaslokaal zijn. Drie lokalen met telkens twee studiejaren, ieder met één meester. Vooraan het eerste en tweede studiejaar, achteraan het vijfde en het zesde. Daar zetelde de hoofdonderwijzer. De hoofdmeester. Het middenschip voorbehouden voor het derde en het vierde. De leeftijd en graad van de meesters was recht evenredig met de plaats van het klaslokaal. Wie in het eerste lokaal thuishoorde keek vol ontzag naar de rij die statig voortschreed naar die laatste deur in de verte. Het eindstation. Zoals je ziet: de grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.

Het was uit de nok van die overdekte speelplaats dat ik plots een aantrekkingskracht voelde.
De speeltijd was voorbij, en vooraleer het treintje naar de klaslokalen kon vertrekken, moesten we natuurlijk in mooie rijtjes, twee aan twee staan opgesteld. En toen was er dus die onweerstaanbare drang die mijn ogen naar boven richtte. Niet recht omhoog, wat schuin in de rechterbovenhoek van het dak. Daar ergens. En al kijkend voelde ik mijn hele lichaam naar dat ene punt zweven. En voorbij.

Op dat moment heb je als kind geen flauw idee wat er gebeurt, je denkt niet, je voelt. Je bent enkel ontvankelijkheid. Pas vele jaren later kan je het in woorden proberen te omschrijven. Je benoemt het, en eigenlijk ontneem je zo het mysterie zijn glans. Want dat was het wel. Mysterie. Oorspronkelijk betekent dat woord “degene die geïnitieerd is”, “met gesloten ogen en lippen”, omdat enkel geïnitieerden de geheime en heilige rituelen mochten zien.

Wat een vreugde, wat een liefdevolle warmte waarin ik me welkom voelde. Een uitnodiging waaraan ik niet kon weerstaan, zonder iets terug te moeten geven. Zo overstromend dat het lijkt alsof je je bewustzijn verliest. Tijd verdwijnt. Seconden, uren, dagen, jaren, een eeuwigheid, er bestaat geen onderscheid meer. In gesprek met de onbekende soldaat. Gedragen zonder woorden. Als een poortwachter van de moederschoot leidt hij je binnen in iets wat groter is dan buiten, je kan er zwemmen zonder water in een oceaan van gewichtloosheid. Je drijft altijd.
Een oude legende vertelt over een monnik die de abdij verliet voor een middagwandeling, en toen hij terugkeerde herkende hij niemand meer. Stomverbaasd moest hij vaststellen dat drie eeuwen verlopen waren, hoewel hijzelf er zeker van was slechts een korte wandeling te hebben gemaakt. Toen voelde ik ook geen zwaartekracht meer, ik zweefde in een onbekende ruimte, sneller dan het licht leek het wel, zonder te weten waar de poort was waarlangs ik binnen was gekomen. Ik kan me nu nog steeds niet herinneren wanneer en hoe ik de weg terugvond, in het rijtje, het treintje van mijn klasgenootjes.
Ben ik al wel teruggekeerd?
De kleine oorlogstaal kent geen woorden, kent geen vast patroon, er is geen patroon.

In de volgende jaren waren er nog enkele “voorvalletjes”, drie of vier, maar nooit meer op school, enkel in familieverband. En nooit meer hetzelfde. Ik stuikte dan in elkaar als een lichaam zonder geraamte, werd een pop, tot grote paniek van mijn ouders. Ik zag nog wel, maar nooit was er de onbekende soldaat die me uitnodigde en de poort opende om in het mysterie te duiken. Dat duurde net zolang tot ik voor de dokter werd gebracht, en telkens veerde ik dan onmiddellijk recht, herrees uit het dodenrijk, als een moderne Lazarus. Tegenwoordig zal er wel een naam voor bestaan, ongetwijfeld. En zeer waarschijnlijk ook een geneesmiddel, ongetwijfeld. Ik hou het op: verlangen.
Als je eenmaal geproefd hebt van het paradijs wil je terug, zo simpel is het. Eenmaal de lagere school voorbij, verdween ook de onbekende soldaat. Niet helemaal. We praten nog regelmatig, maar zijn stem wordt steeds maar zachter, steeds verstilder, van steeds verder.
De grote oorlog van het spreken kan verstikkend zijn.

Het is nacht, ik woel in bed, ik kan niet slapen. Wat rondwandelen dan maar, hapje eten, naar herhalingen kijken op televisie. Nog klaar- wakker. Even naar buiten. Het is niet echt donker. Volle maan doet alles baden in diffuus koud licht. Yin en Yang. Dag en nacht. Licht en donker. De grote theorieën. Boekenrekken vol. Fortuinen hebben ze me gekost. Nou ja, toch een hoop geld. Of ik er slimmer van geworden ben? Veel lezen is geen garantie voor wijsheid. Ik hou vooral van poëzie, dichtkunst. Met minder woorden meer zeggen.
Opnieuw een poging maar tussen de lakens. Als ik mijn ogen opnieuw open schijnt het zonlicht door de ramen. Maar uitgerust voel ik me niet.

De grote oorlog van het spreken geeft de schijn veraf te zijn.

(2011)

Raratonga: De Liefdesbrieven

De eerste liefdesbrief van Nand aan Sim (mijn ouders). De ondertitel van de biografie RARATONGA: “De Zingende Ziel der Dingen” komt uit deze brief. Daaronder, twee dagen verder, het antwoord van Sim. Honderd brieven en een jaar later volgde het huwelijk.

(Opmerking: De volledige briefwisseling, chronologisch geordend, kan je hier lezen en enkele inleidende beschouwingen over het ontstaan, een leeswijzer met duiding en een poging tot karakterdoorgronding van Nand en Sim zijn hier te vinden)

Gistel, den 6de Oogst 1950
Kleine Warande 22

Beste Simone,
Ik hoop dat jullie na den “romantischen” (1) nacht goed zijn thuisgeraakt. Jammer dat dergelijke nachten moeten eindigen! Men hoorde zó te kunnen voortleven: “and so live ever…” Ken je Keats’ heerlijk sonnet “Bright Star…” (2) Muziek in den koelen nacht, sterren en maan even boven de duistere bomen… het is een sfeer die met werkelijkheid schier niets te maken heeft en toch zo intens werkelijk is.
Nu heeft de stilte van het alledaagse ons weer ingesloten – een stilte die luid roept hoe leeg zij is. En ik betrap mij erop dat ik zalig in het ijle zit te glimlachen. Na zoveel lijden en eenzaamheid (3) was de Kriekenberg (4) zo ongelooflijk schoon en verkwikkend. Laat ik het rechtuit bekennen: de zacht stille vriendschap die je mij hebt betuigd heeft mij goed gedaan. Ik ben gelukkig dat ik deze ogenblikken beleefd heb. Zij hebben voor mij weerom de diepe heimelijkheid der dingen ontsloten, het contact gelegd met de verborgenheden dewelke leed en wrok en kommer hadden overwoekerd. Nadat ze lang gezwegen hadden, (5) hoorde ik weer de zingende ziel der dingen (6), die jij, zo vernam ik gisteren voor het eerst, weleens hebt gehoord.
Ik zal het op prijs stellen eens iets van jou hand te kunnen lezen. Stuur mij bij gelegenheid ’t een of ’t ander op.

Met oprechte, hartelijke groeten, uw
Nand

Commentaar

(1). Na den romantischen nacht: Een verwijzing naar de dag ervoor en het tuinfeest in Villa Kriekenberg waar Nand en Sim elkaar voor het eerst ontmoetten (zie hierover de pagina “Het Tuinfeest“).
Blijkbaar was de avond intiem geëindigd (o.a. met een nachtelijke wandeling langs de Leie…), en Nand neemt onmiddellijk het initiatief om zich dit momentum niet te laten ontglippen.

(2). Het gedicht van Keats, het citaat komt uit de laatste versregel:

Bright Star
John Keats (1795-1821)

Bright star, would I were stedfast as thou art—
Not in lone splendour hung aloft the night
And watching, with eternal lids apart,
Like nature’s patient, sleepless Eremite,
The moving waters at their priestlike task
Of pure ablution round earth’s human shores,
Or gazing on the new soft-fallen mask
Of snow upon the mountains and the moors—
No—yet still stedfast, still unchangeable,
Pillow’d upon my fair love’s ripening breast,
To feel for ever its soft fall and swell,
Awake for ever in a sweet unrest,
Still, still to hear her tender-taken breath,
And so live ever—or else swoon to death.

Over dit gedicht (zie Wikipedia):

“It is unclear when Keats first drafted “Bright Star”; his biographers suggest different dates. Andrew Motion suggests it was begun in October 1819. Robert Gittings states that Keats began the poem in April 1818 – before he met his beloved Fanny Brawne – and he later revised it for her. Colvin believed it to have been in the last week of February 1819, immediately after their informal engagement.

The final version of the sonnet was copied into a volume of The Poetical Works of William Shakespeare, opposite Shakespeare’s poem, A Lover’s Complaint. The book had been given to Keats in 1819 by John Hamilton Reynolds. Joseph Severn maintained that the last draft was transcribed into the book in late September 1820 while they were aboard the ship Maria Crowther, travelling to Rome, from where the very sick Keats would never return. The book also contains one sonnet by his friend Reynolds and one by Severn. Keats probably gave the book to Joseph Severn in January 1821 before his death in February, aged 25. Severn believed that it was Keats’s last ever poem and that it had been composed especially for him.
The poem came to be forever associated with the “Bright Star” Fanny Brawne – with whom Keats became infatuated. Gittings says it was given as “a declaration of his love.”
It was officially published in 1838 in The Plymouth and Devonport Weekly Journal, 17 years after Keats’s death.”

(3) “Na zoveel lijden en eenzaamheid…”: is een verwijzing naar de tijd die Nand doorbracht in gevangenschap (1944-1949) na zijn veroordeling voor publicaties in collaborerende tijdschriften en kranten (zie uitgebreide info hierover in het menu “Voorgeschiedenis” of op deze site “Een ingrijpen van hogerhand“).

(4) “Kriekenberg”: een verwijzing naar “Villa Kriekenberg” in Sint-Martens-Latem, (Deurle aan de Leie), waar het tuinfeest plaatsvond en de eerste ontmoeting van Nand en Sim. De Villa bestaat nog steeds, maar is in privébezit. Zij werd gebouwd in 1934 door architect André Claessens, informatie zie “Inventaris Onroerend Erfgoed“.
Tekening van de villa op het programmaboekje van het tuinfeest door “Erwalt”:

Villa Kriekenberg jaren ’50, foto met dank aan familie Van den Abeele, Sint-Martens-Latem
De eerste ontmoeting, zaterdag 5 augustus 1950, tuinfeest Villa Kriekenberg, Sint-Martens-Latem. Vlnr: Nand, Griet Gonnissen (vriendin van Sim), Bert (broer van Sim), Sim, bevriend echtpaar Cloet-Van Ceulen

(5) Nand verbetert in de uiteindelijke versie nog “hadden” naar “had”: zelf betrapte ik me ook op deze fout bij het nalezen en overtikken van deze brief: je hebt de neiging om “hadden” te zeggen/schrijven, naar analogie met “der dingen”, maar “ze” verwijst naar: “de zingende ziel”, en niet naar “der dingen” dus enkelvoud. Een bewijs dat Nand zijn brieven zorgvuldig naleest.

(6) “de zingende ziel der dingen”: deze woorden verlenen de titel aan dit verhaal.


Anwtoord van Sim, twee dagen later, haar eerste brief aan Nand

Brussel, 8ste Oogst 1950

Mijn beste vriend,

Je schrijven heeft me onzeggelijk verheugd en de herinnering aan een volle zomeravond (1) minder weemoedig gemaakt – klinkt het vreemd? – voor mij zit aan elk geluk een zomeke weemoed vast, zelfs in drukke bezigheden ontgaat ze me nauwelijks. Wat me bijbleef sinds onze “fantasia-avond” (2) zal me lang nog geheugen.
Is het geen schone Godsgave een broze herinnering dagenlang vast te houden: gaaf en steeds opnieuw bereid voor elk ragfijn uitspinnen van elk woord en elk gebaar?
Heeft alle verbittering en ontgoocheling der jongste jaren (3) ons al te ontvankelijk gemoed nog nauwer afgestemd op hetgeen je zo intens waar noemt: “de zingende ziel der dingen” – waar voerde men ons heen indien we in elke dag de aanhef van een nieuw lied niet vermoeden konden en indien we het moeizaam ontdekken in het goed dat we nog dromen kunnen.
Het was een onstuimig vol accoord dat me doorheen de landelijke nachtreis naar de grootstad begeleid heeft (4) en nog nazindert ergens verloren rondom mij in je brief van deze morgen – in de voegen van m’n krakend wagentje (5) – langsheen de Kempische hei, de lommerwegen ver over de mastebossen (6) maar bijna heb ik de weigere woorden vast zó nabij is me ’t geluk vandaag. Zie je Nand, jongen “het leven is schoon en de mensen goed” schreef ik eens overmoedig op de nuchtere celwanden (3). Men heeft me toen met veel meelij bekeken en soms was het zeer hard er naar te kijken en toch is er zo weinig nodig om dit motto als een gangbaar motief met je mee te dragen. Ik had een goeie dag vandaag (7), kwam het met je schrijven, wellicht tussen de zakelijke beslommeringen? Of van de simpel klare zon? Ik hou ervan, die vlakke warmte, m’n gezicht zit er vol van, verblindend! Geluk ligt vandaag overal in een lied en in een dankbaar hart. Mag ik het je zingen ietwat beschroomd met ’n tikje plankenkoorts, hou je er rekening mee? Ben je een strenge critieker? Wees mild – het is een première van uit een eenzame kemenade (8) “und die Muse gewidmet” ! (9) –

Laat nooit Uw woord mijn schaam’le zin ontrijzen
waar hield me deze nood nog aan het leven vast?
Ik keerde dwazer weer van vele reizen
maar ruilde geen verhoor mijn tijdeloze last.

Doch steeds met nieuw en mildere bewijzen
– al werd ik om geen droom nog kinderlijk verrast –
zou ik de oorsprong van elk leed verwijzen
naar het verheerlijkt beeld, waarbij een vreemde gast

Mijn haperend woord verklaart dat aan een vragen trilt
onuitgesproken want – aan d’eerste klank verstild –
Laat mij aan uwe zij de gave reis beginnen
om ’t lastig kommeren der mensen en der zinnen
en voer ter hemelvaart een dwaas bemoederd kind
naar het beheerst gebied dat aan Uw woord begint. (10)

Met n’innige groet!

Je Sim Wolfs

Commentaar

(1) “de herinnering aan een volle zomeravond”: verwijzing naar het tuinfeest in “Villa Kriekenberg” van 5 augustus, dag van hun eerste (bewuste) ontmoeting.

(2) “fantasia’-avond”: zou kunnen verwijzen naar de film “Fantasia“van Walt Disney uit 1940 met bijhorende muziek van bv. Bach, Tchaikovsky, Beethoven etc.

(3) “bittere ontgoocheling der laatste jaren”: Sim werd ook getroffen door de repressie na de bevrijding van België in september 1944. Zij was in de vroege oorlogsjaren gouwleidster geweest voor Leuven van de Dietsche Meisjesscharen -zie hierover de scriptie van Severine Jans (pdf pp. 59)- en verbleef tweemaal in voorarrest (oktober ’44 tot februari ’45 in Leuven Centraal en het jaar ’47 in de gevangenis van Vorst).
Uitgebreide informatie hierover in het menu “Voorgeschiedenis”.
Sim was zeer goed bevriend met Jetje Claessens, leidster van de Meisjesscharen. Sim schreef voor haar een welkomstwoord toen Jetje op bezoek was in Vlaanderen vanuit haar ballingsoord in Argentinië (1991), dit werd overgenomen op het overlijdensprentje voor Jetje (1995). De idealen van toen blijken nog niet vergeten…:

(4) grootstad: Brussel (Schaarbeek). Na de bevrijding verhuisde het gezin van Sim in 1945 noodgedwongen vanuit Sint-Joris-Winge naar Schaarbeek. De Vlaamsgezindheid van het gezin werd hen kwalijk genomen. Dit alles gebeurde trouwens in de nasleep van het drama te Meensel-Kiezegem van augustus 1944, een buurgemeente van Sint-Joris-Winge. Een collaborateur werd door het verzet in onduidelijke omstandigheden neergeschoten en een gruwelijke vergeldingsactie volgde die nog tot op de dag vandaag de gemoederen in deze gemeente beroert. Sim en haar familie kenden vele van de betrokkenen (langs beide kanten) persoonlijk, één van de weggevoerden, die overleed in KZ Neuengamme, was een familielid.

(uitgebreide info hierover in het menu “Voorgeschiedenis”)

(5) “krakend wagentje”: een Volkswagen Kever

(met het “krakend wagentje” voor het huis in de Kleine Warande te Gistel waar Nand woont)

(6) mastebossen: Sim verloor haar job in het onderwijs (ze was regentes Frans, Nederlands, Geschiedenis en Aardrijkskunde) omwille van haar betrokkenheid als gouwleidster van de Dietsche Meisjesscharen. Om den brode nam ze verschillende jobs aan (o.a. vertaalster in het Slachthuis van Anderlecht en redactrice van het literair tijdschrift “Nieuw Gewas”, waar ook de schrijver Roger Van de Velde deel van uitmaakte) tot ze een vaste job vond als vertegenwoordigster van koekjes en chocolade voor de firma “Van Loo“, en doorkruiste dagelijks het Vlaamse land, vooral Antwerpen en Limburg. Het zou nog duren tot begin jaren ’60 vooraleer Sim opnieuw vast werk vond in het onderwijs, na 21 interims… “Mastebossen” is een verwijzing naar de bossen in Kapellen (Antwerpen) langs de Kalmthoutsesteenweg.

(7) “ik had een goeie dag vandaag”: kan dubbel zijn: ze voelde zich gewoon goed, of ze had die dag een goed verkoopcijfer gehaald (zie hierboven).

(8) “kemenade”: een warme, gezellige kamer. Een kemenade was in Middeleeuwse burchten de belangrijkste en gerieflijkste ruimte, met open haard en meestal de enige die verwarmd was, zie Wikipedia.

(9) “und die Muse gewidmet!” : letterlijke vertaling: “aan de Muze toegewijd”, de term “gewidmet” is een veel voorkomende beleefdheidsaanspreking in muziek en literatuur.

(10) Dit is één van de laatste gedichten die Sim zal schrijven. Ze zal het dichten slechts – sporadisch – opnieuw opnemen na Nands overlijden., bijna 40 jaar later… De uitleg hiervoor is te vinden in haar Memoires, zie aldaar.

De volledige liefdesbriefwisseling vind je hier

Zie ook op deze site over Sim: “Oh To Escape. Het motto van Sim

1947 Sim: “Haar mooiste Kerstfeest”

Dit Kerstverhaal schreef Sim in de gevangenis te Vorst. Het werd gepubliceerd in het Kerstnummer 1947 van het tijdschrift “Klein Kasteel”, waarin van Sim ook al enkele gedichten waren opgenomen. Dit tijdschrift was een “Maandblad van het interneringscentrum Klein Kasteel”, dat in verschillende interneringscentra werd verspreid en samengesteld was door de geïnterneerden, onder toezicht (en censuur) van de gevangeniscentra en het Ministerie van Justitie.

Sim wist in haar tekst de censuur te omzeilen door niet expliciet te verwijzen naar de toestand in de gevangenissen toen, maar het toch te hebben over wat een vrijheidsberoving teweeg brengt, zeker tijdens de Kersttijd. Het zal enkel voor familie en vrienden duidelijk geweest zijn dat Sim het wel degelijk had over de gebeurtenissen van de voorbije tijd. Het personage “Dis” uit haar verhaal is immers bijna letterlijk gebaseerd op haar broer Bert. De vertelling ademt de heimwee naar de tijd in vrijheid en de herinneringen aan de sterke familieband en de moederliefde. Verder zijn er ook nog verwijzingen naar wat “het Vlaamse volk” is aangedaan. Dat dit de censuur passeerde is opmerkelijk. Of bv het zinnetje: “Toen hij in September 1944 aangehouden werd, dacht ze dat het een vergissing was”.
Maar in verhalen als deze in dit tijdsgewricht  worden op subtiele wijze vaak hints binnengesmokkeld, zoals de voornaam “Dis”, die een afkorting (of verbastering) is van het Latijnse “Desideratus/Desiderius” wat “verlangen” of “vol van verlangen” betekent, in dit geval: het verlangen naar vrijheid.

Er is geen manuscript bewaard, enkel een typoscript (in drie doorslagen). Of Sim het verhaal onmiddellijk op de schrijfmachine schreef is onduidelijk. Wel zijn er hier en daar geschreven verbeteringen van haar hand in de tekst.

Fragment uit het typoscript van de tekst, eerste bladzijde, met een verbetering onderaan (“vermogen te onwaren” wordt “kunnen vatten”, vreemd genoeg werd deze wijziging niet aangepast in de tekst die verscheen in het maandblad, andere wijzigingen wel, bv. de invoeging van “hoop”, ook de titel veranderde, van “Haar kerstavond” naar “Haar mooiste Kerstfeest”):

De eerste en de laatste bladzijde zoals afgedrukt in het maandblad. Onderaan de vermelding: “Gev. Vorst, afd. vrouwen”, daaronder voegde Sim haar naam toe in potlood:

HAAR MOOISTE KERSTFEEST

ZE had het oude kreupele kerststalleke zoals ieder jaar op de kast gezet; elk jaar verweerden de figuurtjes wat meer, gelijk zij zelve stilaan verouderde, ze voelde het aan het beven van haar handen. Het vermolmde kribbeke wankelde, ze had het ietwat onbeholpen uit de handen laten glippen, kijk, zo stond het vast op een dubbel gevouwd papiertje. Het dromerige Lieve Vrouwke en de bezorgde Sint Jozef knielden weer devoot, misschien ook wat meer gebogen sedert het vorige jaar, tussen de schamele herderkens. Voor het tafereel stonden de kaarsjes, rood en groen. Toen ze haar werkje bekeek werd ze weer bewogen en haar ogen vochtig. Bij de nietigste gebeurtenissen in haar drentelleven schoten die ogen vol tranen. Daaraan vermoedde ze ook hoe haar weerstand geleidelijk verminderde.

Toen het leven hard sloeg had ze nochtans haar leed niet uitgeschreeuwd; de mensen zegden: een kranige vrouw en van een taai geslacht! Neen, ze had niet luide gejammerd wanneer de bittere oorlog haar weduwe maakte en de zware zorgen om haar kleine jongen had ze aanvaard in ruil voor een vroeg-oud zijn.

Haar kleine jongen… ze fluisterde zijn naam naast het kerststalleke, waar zijn beeld de kleine doening van haar dagen overschouwde. Ze sprak voor zich uit, de laatste tijd gebeurde het dikwijls dat ze luide in haar eenzaamheid praatte, vooral als zijn brieven, om de veertien dagen geregeld toekwamen. Dan beantwoordde ze zijn vragen bij het beeld en glimlachte ; toen hij herhaaldelijk de laatste keren zijn terugkomst meldde, was haar hoop samengebald op dit Kerstfeest. “Met Kerstmis ben ik thuis… en wat het worden zal, o moeke…”.  Hij schreef over de voorwaardelijke in vrijheidstelling, Wet Lejeune, maar van al zijn uitweidingen over die administratieve werkingen bleef die ene belofte in haar uitgroeien : Met Kerstmis zou hij komen. Het was alsof ze voor een tweede maal haar jongen onder het hart droeg, zo innig voelde ze zijn bijzijn in de belofte van terugkeer, ja, hij zou herboren worden, een nieuwe geboorte voor hen beiden, na al de doorstane weeën en de pijnlijke tijd der verwachting.

“Ge zult het zien, moeke, dit wordt ons Kerstfeest, we vieren het eindelijk weer samen, want lang kan dit alles niet meer duren, dan maakt uw jongen het u dubbel goed. Ik weet hoe eenzaam uw leven was en die bekommernis om mij. Als ik aan uw trouwe en opofferende liefde denk, word ik beschaamd om het besef hoe weinig ik u kan weergeven en wat gij steeds trotseerde om uw kind. Of vindt de liefde slechts voldoening in het offer? Toen ge de lange lastige reis naar uw gevangen jongen ondernaamt en ik u van ver ontwaren kon tussen alle andere mensen uit, toen ik u hunkerend voor de omheiningsdraad zag staan, geduldig wachtend naar het bezoek, heb ik wel gans kunnen omvatten wat uw, door het leed zo fijngevoelig moederhart, glimlachend heeft aanvaard? Ik weet het niet en zal ik het ooit ten volle kunnen begrijpen? Ik zag de zorgentrek om uw fijne mond en de te vroege rimpels in je teer gelaat. Dit weet ik, niemand heeft zo’n moeke als het mijne. Gij voedde in mij naast uw beeld de herinnering van vaderke. Ik geloof dat het uw diep geluk is zijn beeld in mij zelve te ontwaren. In uw liefde heb ik het gemis nooit kunnen vatten. Boven het verwijt der mensen heen groeide het vertrouwen naar uw kind. Dat ik nooit uw vertrouwen moge schenden, moeder, is mijn bede.
Ach moeder, dit te kunnen zeggen ver van u… Ik volg uw doening in ons huizeke en als de engheid mij te machtig wordt, als de zon spettert over de Limburgse heide en de wolken uitdagend wentelen over deze dagen, dan breng ik blijde bijna dit offer om het besef dat ik in de eenzaamheid de schonere waarde mocht bepalen der eenvoudigste dingen, de waarden die we reeds lang aanvaarden, omdat ze ons lief waren, groeven hun bedding dieper uit in onze geest. Moederke, als ik tegen Kerstmis terugkeer, wordt het een nieuwe geboorte in ons huizeke, waarover de goede engel waakt… dan maak ik alles weer goed…”

Ze moest lachen om dit « goed maken ». Wat moest ze hem vergeven ? het was haar kind.

Dit was, sedert zijn heengaan, de derde keer dat de dagen naar Kerstmis heen weifelden. Ze weifelden ja, waren ze niet voldragen met zoveel herinneringen en verlangens van alle rustelozen, eenzamen van huis en ook van hen die in de kerstavonden de kerenden verbeiden? Zovelen zouden vruchteloos wachten. Maar wie gelooft niet aan de blijde levensboodschap of het wonder in het sprookje? Dit kindzijn hebben we wel nooit verleerd.

De stoomfluit gilde over de velden in ‘n sliert van witte uitschietende dampen, ze gaven zich vlug verloren in de adem der sterke vrieslucht, waarin het huizeke lag, onbeduidend aan de rand van het deftige dorp. De middaghemel lag klaar open tegen het vergezicht, waardoor het hijgende hortende stoomtrammetje een haperend- schokkende lijn naar het dorp trok.

“Ne groene Kerstmis… ne witte Pasen” mijmerde de stem voor het raam. Groen gelijk de rillende grassprietjes, groen gelijk het kaarsje voor het kerststalleke, groen gelijk Dis’ briefomslag, groen gelijk de hoop, de verwachting ja, ze had steeds graag een sneeuwkerstmis gewenst vol stemmige innigheid, maar nu was ie groter van betekenis.

Na een paar minuten zouden de mensen voorbijkomen over de harde steenweg. Ze hoorde van verre de komende stappen kletterend over de kasseien. Eerst het huppelend jong studenten volkske met rode neuzen en stijfuitstekende haarklissen onder hun petten, daarachter volgden met groter gemeten stappen het werkvolk, de handen diep in hun rafeljassen en tegen hun lijven de zwarte versleten maletten. Ze gingen in vlugger bewegingen, verlangend naar de rode warmte hunner leuvense stoven en naar de innigheid van de nakende Kerstavond.

Tussen die groep was Dis ook vroeger naar huis gekomen, dan had hij van verre zijn moeke reeds ontdekt achter het raam. Die tijd… toen hij stoeiend uit de dorpsschool aankwam, wanneer hij voor de eerste keer uit het college haar tegemoet kwam gelopen. Ze moest diep ademen voor dit stil geluk, haar jongen zou geen zorgenkommer kennen, geen slaafs wroeten. Hij moest iets worden. Meneer Pastoor had haar in die droom geholpen, toen hij zegde dat Dis voortstuderen moest. De studiebeurs die hij verkregen had en haar karig pensioentje hadden schril afgestoken legen de werkelijke onkosten, maar ze had dapper gewoekerd met het werk harer handen en alle leed had ze gedragen in haar lichaam en ook in haar geest, de afgunst der simpele menskes die haar in haar droom benijden. In de eenzaamheid van haar afgetrokken leven was ze naar de herinnering gegroeid en naar het kind dat er de bloei van was.
En die late Octoberavond keerde hij weer met zijn wijnrode pet gelijk de kleur van de slingerende wingerd om het raam. Ze was zo fier geweest om haar grote student. Hij had haar in zijn sterke armen genomen en uitgelaten hadden ze in het stille keukentje een waaiende wals gemaakt, dat de stoelen er verwonderd schuins van helden en de oude kast verloren in haar voegen kraakte.

En al die avonden bij de schemerlamp had ze naar hem opgekeken, zijn blonde hoofd gebogen over geleerde cursussen en werkplannen.

Dat was haar schoonste tijd …

Ze herinnerde zich die eerste meiavond voor O. L. H. Hemelvaart als de studentenbedevaart uit de hogeschoolstad naar Scherpenheuvel trok in luidruchtige slierten door het kalme dorp. Dis was komen aanlaveren tegen middernacht met zijn kameraden. Nooit had het keukentje zoveel leven gezien. Dis had lachend achter haar gestaan en met bei zijn forse handen om haar armen gezegd: “Dat is nu mijn moeke…”. Ze was even bedeesd geweest om al die onbekende gezichten, maar ze noemden haar allen “Moeke”. Hun petten lagen gemoedelijk tegen de stoelen en hun wandelknuppels hingen aan hun lussen onschuldig aan de leuningen. En “Moeke” zette dampende koffie dat ‘t huizeke ervan geurde. Toen hief dat studentenvolk het clublied aan en bij het refrein … “Vivat Hagelandi-a-a-a…” dreunden de ruiten en rilde de glazen stolp om het reikende H. Hartbeeld.

Toen stond Dis langzaam recht. Ze zag een rood leeuwtje klauwen op de vergulde grond van een breed schouderlint, de kameraden droegen eveneens een smaller witgestreept klublint. Dis had het haar uitgelegd. Ze wist dat hij aan ‘t hoofd stond van de groep, “Praeses” noemden z’n kameraden hem. Weer moest ze diep ademhalen om dat stil geluk. Hij sprak nu met trage volle stem. Zo had ze hem nog niet gekend… die stem… rustig klonk ze uit over de luisterende hoofden … Ze beefde van ingehouden ontroering … er woei een tere seringengeur binnen door ‘t half geloken raam… die stem … en langzaam groeide ‘t beeld van zijn vader naast hem. Hij sprak over z’n land, zijn streek en zijn huis, over zijn vader die hij niet gekend had en die met zijn gesneuvelde kameraden voor vrede en verzoening door recht, onder de gekruiste bee van de IJzertoren rustte. Hij sprak over een vredesboodschap in de troebele tijd, over de plaats die dit volk veroveren moest, over zijn ontvoogding. Hij sprak, o, er was veel dat ze niet begrepen had, maar schoon was het, dat voelde ze, het lag in de gloedglans van zijn blauwe ogen.

En toen hij nadruk legde op de grondslag van zijn vertrouwen in dit volk, namelijk de traditie van zijn diep geloof, sprak hij over de betekenis der bedevaart. De reine Maagd zou hun patrones zijn in het beeld van Onze Lieve Vrouwke van Scherpenheuvel en hun patroon, om de trouw te belijden aan de Hagelandse stam, de Sint Jan Berchmansfiguur.

Ze waren daarop de heldere meinacht ingetrokken die vol hing van verwachting en nachtelijke bloei. Ze was hen gevolgd op het kleine wegeltje tot aan de straatweg, toen ze langzaam keerde, hoorde zij in de echo van het Broekbos, de stemmen naklinken, ze galmden uit boven het veie rustige Hageland om uit te sterven in de bee:

“Liefste Lieve Vrouw van Vlaanderen …” het was de bee die opsteeg voor ‘t bedreigde land.

In de grote panische terugtocht voor het oprukkend wapengeweld, was Dis plichtgetrouw met zijn kameraden naar Frankrijk uitgeweken. Na een paar weken echter keerde hij terug in het bezette land, waar de werkelijke oorlog pas begon, waar hij tragisch rukte tot in de kleinste hoeken van het Hageland – onbarmhartig – en ook de geesten werden ontredderd.

In het huizeke was er niet veel van aanschijn veranderd. Dis werd licentiaat en bereidde zijn thesis voor. Telkens keerde hij ‘s avonds nog weer tot plots de eerste scheiding viel. Hij vertrok naar het hartje van Thüringen, naar een vreemde universiteitsstad, hij zou er zijn thesis afwerken met de aangeboden studiebeurs die hij overmoedig aanvaard had.

Toen moeder hem in de frisse herfstavond tot bij de nachttrein vergezeld had, voelde ze een vreemde pijn, die ze moeilijk bepalen kon. Bij haar thuiskomst leek het huizeke zo kil, alsof de volle winter zich reeds in alle hoeken had genesteld. Ze rilde, dit leek de rust niet die ze gewoonlijk in haar eenzaamheid vond.

Wat Dis in Thüringen precies gedaan had, wist ze niet. Ze had het hem ook nooit gevraagd.

Toen hij in September 1944 aangehouden werd, dacht ze dat het een vergissing was.

Nu mijmerden haar ogen om het beeld dat hij komen kon zoals vroeger. Nu het Kerstavond werd, keerden de mensen vlugger naar huis, nu werden de handen stilgelegd en elke wrok werd minder scherp, zelfs de haat ging sluimeren in deze nacht, opdat het kindeke niet schrikken zou, in de vrede boodschap. Nu rezen de herinneringen aan de tijd dat ze zelf nog kind was en de ogenblikken van klaar geluk.

Haar trage handen beefden om het visioen dat hij komen zou. Elk beeld van haar jongen kreeg gestalte voor haar geest. Was het O.L.Heer die haar sloeg om de te grote dromen die ze, schamel als ze was, had durven uitbouwen omdat Dis de grond was ontgroeid, zijn eenvoud en de engheid van het dorp? Was het Zijn alwijze hand die haar jongen geleid had tot dit mijnwerkersbestaan, opdat hij de edele schoonheid van het handwerk zou begrijpen?

Ze keek naar het stalleke en de scheefkijkende herderkens, ze waren ook tot het kerstekindje gekomen in hun schamelheid, ja, zelfs de eersten waren ze geweest. Ook zij was armer dan ooit te voren deze avond in haar naakte eenzaamheid…

De schemeravond viel onhoorbaar in de klaarte van de vriesnamiddag en gleed naar de avond der sterren,

Ze sluit de blinden.

Ze vouwt de handen in de schoot, ze kijkt naar de nukkig krinkelende vlammetjes van het rode en het groene kaarsje. Er bewegen dansende schaduwen in het stalleke… “Wees gegroet Maria, vol van gratie…”. Ver gilt de late stoomfluit over het dorp, een klank buitelt verloren tegen de sidderende blinden… “de Heer is met U, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen…” – dit is de laatste stoomtram in de avond, zal hij komen ?… “en gebenedijd is de vrucht uw lichaams Jesus…”.  Er klinken voetstappen op de straat, ze hoort het duidelijk… ze glijden af op het veldwegeltje doffer, trager, trager… “Heilige Maria…”. Ze vouwt haar handen op haar wild-kloppend hart… gluurt er iemand binnen door de blindenreten? Hij komt… Tarzan, de waakhond rukt aan zijn keten. Ze neemt alle indrukken op met half open mond… de deurklink beweegt. Ze zwijmelt recht… “Moeder Gods, bid voor ons…”. Ze steunt op de tafelrand en sluit de ogen… een gulp frisse lucht waait binnen.

Dis staat in de deuropening. Ze wil haar armen reiken… ze kan niet, ze glimlacht, maar haar mondhoeken beven. Plots is de keuken vol licht, het schiet in stralenbundels uit het stalleke, het zet Dis in een onwezenlijke gloed. Hij heeft z’n rode studentenpet op het hoofd en in de hand houdt hij een mijnwerkerslampje. Ze hoort zijn stem… “Moeder, met Kerstmis eindelijk thuis…”.

Ze wil antwoorden, maar er komt geen geluid over haar droge lippen, en naast haar stijgt een stem, ze herkent ze als de hare – bevend… “Nu wordt alles weer goed…”.

“Veel schoner nog. Moeder…”.

Plots wordt hij weer de kleine jongen, die zoals vroeger, in zijn kinderleed naar haar toekwam. Ze neemt z’n blonde jongenskop in haar magere rimpelhanden en geeft hem een kruisje.

Er glijdt een wondere warmte door haar en haar leed groeit naar intens geluk, machtig en leer.

En het visioen verdwijnt. Ze schiet wakker uit haar onrustige sluimering, daar staat het slalleke met de verweerde figuurtjes, de kaarsjes weifelen nog even. Ze glimlacht pijnlijk voor zich uit om het teer visioen dat ze niet vatten kan. Ze is klaar wakker nu en toch stijgt diezelfde stem in de avond, helder- verlangend.

Het is de stem die ze daar even in droom hoorde aanzwellen.

“De herderkens lagen bij nacht in de wei..”.

Het is het kerstlied dat hij als kleine jongen met zilveren stemmetje zong in de kerstnachtmis.

“ St Jozef vroeg binnen, wie staat er daar veur ?” —-  Ja, met nadruk smeekt deze vraag.

“Ze zeiden goê lieden doet open,
“Toen vonden z’een kind in een krib op stro,
“en dachten ‘t is Jesus voorwaar,
“vertelden wat d’ englen hun zeiden daarzo,
“ZALIG KER STEEST
“GELUKKIG NEUWJAAR!”

– Mijn jongen! — Moeder! Het was haar schoonste Kerstavond.

(Gev. Vorst, afd. vrouwen. 1947)

1934 Sim: vroegste dagboek (14 jaar)

In het archief vond ik een schriftje met harde kaft dat het vroegste dagboek van Sim blijkt te zijn, getiteld “Kwastje”. Het vertelt in enkele bladzijden de geboorte van Kwastje, alias Sim , tot aan haar eerste communie, met aansluitende tekeningen over de grappige anekdotes.
Verder ook nog enkele potloodtekeningen (close-ups van gezichten) gedateerd op 1934, dus Sim was toen 14/15 jaar en zat op kostschool te Heverlee (Heilig Hart, Naamse Steenweg, Leuven).

Kaft van het schriftje:

Eerste pagina:

Opmerking: tekst overgetikt zoals geschreven, bv “Braband”. Naar Kwastje wordt op de twee eerste pagina’s in de mannelijke vorm verwezen.
Het is opvallend dat ook Nand (zij het op latere leeftijd) over zijn geboorte zal schrijven, zie de pagina “Over de drempel“.

Iste Hoofdstuk
Kwastje zag het levenslicht in een bescheiden dorpje van midden Braband. Van zoo-eerst het Babytje te vechten lag met zijn kleine oogjes tegen het felle licht, zag men in die kijkers iets schelmsch en kapoenachtig liggen, hetgeen oorzaak was dat Vader zijn kindeke noemde kwastje. Het was 19 Oogst van ’t jaar 1919.
In den achtermiddag werd het kwastje ten doop gedragen, Welke naam ging men ’t kindje geven! Tanteke die meter ging zijn, had geheel den voormiddag al de almanaken afgezocht welke naam men ging geven, tot men eindelijk tot besluit kwam het “Simonne” te heeten, tot groot protest van ’t zesjarige zusje die maar niet die lastige naam kon uitspreken en ’t bleef bij “mon” die laters “Kwastje” spotnaam werd.

Tweede pagina:

Na den doop werd een klein feestje gehouden. Kwastje lag in zijn fraai opgesmukte wieg somwijlen te schreeuwen en te spartelen totdat Broertje het te kwaad kreeg en dacht “wat is me dat voor iets, en naïef aan Maatje ging vragen, of dat montje geen katje was, daar het geschreeuw er toch hard betrekking op had.
(tekening koets)
Kwastje in zijn wiegje

Derde pagina

II Hoofdstuk
Toen “Simonne” 1 jaar geworden was, had men noch niets anders van haar gehoord dan schreeuwende stem. Rond dien tijd was men bezig aan den opbouw van ’t nieuwe huis, daarvoor moest Kwastje, zus en broer goed in ’t oog worden gehouden, daar elke plaats gevaar opleverde, daar een kuil, en zelfs in ’t pas gebouwde huis lag noch zoldering noch vloer dusdanig maar eenige dwars gelegde planken. Zekeren dag vond men nergens meer kwastje schoon roepen niets, toen men eindelijk, “Simonnetje” midden op een plank, vond gezeten tuschen een der dwars gelegde planken al slapende.

Vierde pagina

Natuurlijk dat hij een flinke pandoering kreeg, waarvan kwastje weende tot laat in de avond.
(tekening: “Kwastje vraagt vergiffenis”)
Het eerste woord dat kwastje zeggen kan was “Ezel” waar “mone” het gehoord had wie weet, doch op een zekeren namiddag, bij een dispuut met 5jarige broer, stond ze op haar dik waggelende beentjes te stampen van kwaadheid, wijl haar broer onophoudend zei “mon” “mon” en uit haar verrcht (?) mondje en haar braggeltaaltje kwam iets van “ezel”. Natuurlijk, Kwastje kreeg een pandoering van belang.

Vijfde pagina

Kwastje leerde goed, doch ze kon maar niet het lettertje “u” schrijven ’t waren altijd maar twee beentjes 1 1 , ze dacht en zegde tegen het bewaarschoolnonnetje dat dat 1 + 1 was dus 1 1.
Toen zij 4 jaar was mocht ze mee naar de kerk. Vader zette Kwastje voor zich op de stoel, ’t was juist een kermisdag en de paardenmolen stond op de dorpsplein, toen Kwastje het beeld van S. Joris zag staan die gezeten was op een paard, brak zij in snikken los en luid riep ze: “Patje, pastoor heeft een paardje gestolen van de paardenmolen.
(tekening: “In de Kerk”)

Zesde pagina


“Kwastje om 7 jaar”

Zevende pagina

8 IV Hoofdstuk
Toen Kwastje 7 jaar was mocht ze haar 1ste Kommunie doen goed werd ze voorbereid, ja zelfs mocht men bestatigen; eenigen lichten vooruitgang te zien, ’s avonds voor den grooten dag, kwam broer en zus in tweespalt
(tekening)

Laatste bladzijde met tekst:

Wat ongeluk dacht kwastje, morgen moet ik Lieve Heertje ontvangen.

Verderop in dit dagboek enkele tekeningen, alle gedateerd “2-12-’34”, een vruchtbare dag dus:

Peter Benoit

Marie