Raratonga: De Liefdesbrieven

De eerste liefdesbrief van Nand aan Sim (mijn ouders). De ondertitel van de biografie RARATONGA: “De Zingende Ziel der Dingen” komt uit deze brief. Daaronder, twee dagen verder, het antwoord van Sim. Honderd brieven en een jaar later volgde het huwelijk.

(Opmerking: De volledige briefwisseling, chronologisch geordend, kan je hier lezen en enkele inleidende beschouwingen over het ontstaan, een leeswijzer met duiding en een poging tot karakterdoorgronding van Nand en Sim zijn hier te vinden)

Gistel, den 6de Oogst 1950
Kleine Warande 22

Beste Simone,
Ik hoop dat jullie na den “romantischen” (1) nacht goed zijn thuisgeraakt. Jammer dat dergelijke nachten moeten eindigen! Men hoorde zó te kunnen voortleven: “and so live ever…” Ken je Keats’ heerlijk sonnet “Bright Star…” (2) Muziek in den koelen nacht, sterren en maan even boven de duistere bomen… het is een sfeer die met werkelijkheid schier niets te maken heeft en toch zo intens werkelijk is.
Nu heeft de stilte van het alledaagse ons weer ingesloten – een stilte die luid roept hoe leeg zij is. En ik betrap mij erop dat ik zalig in het ijle zit te glimlachen. Na zoveel lijden en eenzaamheid (3) was de Kriekenberg (4) zo ongelooflijk schoon en verkwikkend. Laat ik het rechtuit bekennen: de zacht stille vriendschap die je mij hebt betuigd heeft mij goed gedaan. Ik ben gelukkig dat ik deze ogenblikken beleefd heb. Zij hebben voor mij weerom de diepe heimelijkheid der dingen ontsloten, het contact gelegd met de verborgenheden dewelke leed en wrok en kommer hadden overwoekerd. Nadat ze lang gezwegen hadden, (5) hoorde ik weer de zingende ziel der dingen (6), die jij, zo vernam ik gisteren voor het eerst, weleens hebt gehoord.
Ik zal het op prijs stellen eens iets van jou hand te kunnen lezen. Stuur mij bij gelegenheid ’t een of ’t ander op.

Met oprechte, hartelijke groeten, uw
Nand

Commentaar

(1). Na den romantischen nacht: Een verwijzing naar de dag ervoor en het tuinfeest in Villa Kriekenberg waar Nand en Sim elkaar voor het eerst ontmoetten (zie hierover de pagina “Het Tuinfeest“).
Blijkbaar was de avond intiem geëindigd (o.a. met een nachtelijke wandeling langs de Leie…), en Nand neemt onmiddellijk het initiatief om zich dit momentum niet te laten ontglippen.

(2). Het gedicht van Keats, het citaat komt uit de laatste versregel:

Bright Star
John Keats (1795-1821)

Bright star, would I were stedfast as thou art—
Not in lone splendour hung aloft the night
And watching, with eternal lids apart,
Like nature’s patient, sleepless Eremite,
The moving waters at their priestlike task
Of pure ablution round earth’s human shores,
Or gazing on the new soft-fallen mask
Of snow upon the mountains and the moors—
No—yet still stedfast, still unchangeable,
Pillow’d upon my fair love’s ripening breast,
To feel for ever its soft fall and swell,
Awake for ever in a sweet unrest,
Still, still to hear her tender-taken breath,
And so live ever—or else swoon to death.

Over dit gedicht (zie Wikipedia):

“It is unclear when Keats first drafted “Bright Star”; his biographers suggest different dates. Andrew Motion suggests it was begun in October 1819. Robert Gittings states that Keats began the poem in April 1818 – before he met his beloved Fanny Brawne – and he later revised it for her. Colvin believed it to have been in the last week of February 1819, immediately after their informal engagement.

The final version of the sonnet was copied into a volume of The Poetical Works of William Shakespeare, opposite Shakespeare’s poem, A Lover’s Complaint. The book had been given to Keats in 1819 by John Hamilton Reynolds. Joseph Severn maintained that the last draft was transcribed into the book in late September 1820 while they were aboard the ship Maria Crowther, travelling to Rome, from where the very sick Keats would never return. The book also contains one sonnet by his friend Reynolds and one by Severn. Keats probably gave the book to Joseph Severn in January 1821 before his death in February, aged 25. Severn believed that it was Keats’s last ever poem and that it had been composed especially for him.
The poem came to be forever associated with the “Bright Star” Fanny Brawne – with whom Keats became infatuated. Gittings says it was given as “a declaration of his love.”
It was officially published in 1838 in The Plymouth and Devonport Weekly Journal, 17 years after Keats’s death.”

(3) “Na zoveel lijden en eenzaamheid…”: is een verwijzing naar de tijd die Nand doorbracht in gevangenschap (1944-1949) na zijn veroordeling voor publicaties in collaborerende tijdschriften en kranten (zie uitgebreide info hierover in het menu “Voorgeschiedenis” of op deze site “Een ingrijpen van hogerhand“).

(4) “Kriekenberg”: een verwijzing naar “Villa Kriekenberg” in Sint-Martens-Latem, (Deurle aan de Leie), waar het tuinfeest plaatsvond en de eerste ontmoeting van Nand en Sim. De Villa bestaat nog steeds, maar is in privébezit. Zij werd gebouwd in 1934 door architect André Claessens, informatie zie “Inventaris Onroerend Erfgoed“.
Tekening van de villa op het programmaboekje van het tuinfeest door “Erwalt”:

Villa Kriekenberg jaren ’50, foto met dank aan familie Van den Abeele, Sint-Martens-Latem
De eerste ontmoeting, zaterdag 5 augustus 1950, tuinfeest Villa Kriekenberg, Sint-Martens-Latem. Vlnr: Nand, Griet Gonnissen (vriendin van Sim), Bert (broer van Sim), Sim, bevriend echtpaar Cloet-Van Ceulen

(5) Nand verbetert in de uiteindelijke versie nog “hadden” naar “had”: zelf betrapte ik me ook op deze fout bij het nalezen en overtikken van deze brief: je hebt de neiging om “hadden” te zeggen/schrijven, naar analogie met “der dingen”, maar “ze” verwijst naar: “de zingende ziel”, en niet naar “der dingen” dus enkelvoud. Een bewijs dat Nand zijn brieven zorgvuldig naleest.

(6) “de zingende ziel der dingen”: deze woorden verlenen de titel aan dit verhaal.


Anwtoord van Sim, twee dagen later, haar eerste brief aan Nand

Brussel, 8ste Oogst 1950

Mijn beste vriend,

Je schrijven heeft me onzeggelijk verheugd en de herinnering aan een volle zomeravond (1) minder weemoedig gemaakt – klinkt het vreemd? – voor mij zit aan elk geluk een zomeke weemoed vast, zelfs in drukke bezigheden ontgaat ze me nauwelijks. Wat me bijbleef sinds onze “fantasia-avond” (2) zal me lang nog geheugen.
Is het geen schone Godsgave een broze herinnering dagenlang vast te houden: gaaf en steeds opnieuw bereid voor elk ragfijn uitspinnen van elk woord en elk gebaar?
Heeft alle verbittering en ontgoocheling der jongste jaren (3) ons al te ontvankelijk gemoed nog nauwer afgestemd op hetgeen je zo intens waar noemt: “de zingende ziel der dingen” – waar voerde men ons heen indien we in elke dag de aanhef van een nieuw lied niet vermoeden konden en indien we het moeizaam ontdekken in het goed dat we nog dromen kunnen.
Het was een onstuimig vol accoord dat me doorheen de landelijke nachtreis naar de grootstad begeleid heeft (4) en nog nazindert ergens verloren rondom mij in je brief van deze morgen – in de voegen van m’n krakend wagentje (5) – langsheen de Kempische hei, de lommerwegen ver over de mastebossen (6) maar bijna heb ik de weigere woorden vast zó nabij is me ’t geluk vandaag. Zie je Nand, jongen “het leven is schoon en de mensen goed” schreef ik eens overmoedig op de nuchtere celwanden (3). Men heeft me toen met veel meelij bekeken en soms was het zeer hard er naar te kijken en toch is er zo weinig nodig om dit motto als een gangbaar motief met je mee te dragen. Ik had een goeie dag vandaag (7), kwam het met je schrijven, wellicht tussen de zakelijke beslommeringen? Of van de simpel klare zon? Ik hou ervan, die vlakke warmte, m’n gezicht zit er vol van, verblindend! Geluk ligt vandaag overal in een lied en in een dankbaar hart. Mag ik het je zingen ietwat beschroomd met ’n tikje plankenkoorts, hou je er rekening mee? Ben je een strenge critieker? Wees mild – het is een première van uit een eenzame kemenade (8) “und die Muse gewidmet” ! (9) –

Laat nooit Uw woord mijn schaam’le zin ontrijzen
waar hield me deze nood nog aan het leven vast?
Ik keerde dwazer weer van vele reizen
maar ruilde geen verhoor mijn tijdeloze last.

Doch steeds met nieuw en mildere bewijzen
– al werd ik om geen droom nog kinderlijk verrast –
zou ik de oorsprong van elk leed verwijzen
naar het verheerlijkt beeld, waarbij een vreemde gast

Mijn haperend woord verklaart dat aan een vragen trilt
onuitgesproken want – aan d’eerste klank verstild –
Laat mij aan uwe zij de gave reis beginnen
om ’t lastig kommeren der mensen en der zinnen
en voer ter hemelvaart een dwaas bemoederd kind
naar het beheerst gebied dat aan Uw woord begint. (10)

Met n’innige groet!

Je Sim Wolfs

Commentaar

(1) “de herinnering aan een volle zomeravond”: verwijzing naar het tuinfeest in “Villa Kriekenberg” van 5 augustus, dag van hun eerste (bewuste) ontmoeting.

(2) “fantasia’-avond”: zou kunnen verwijzen naar de film “Fantasia“van Walt Disney uit 1940 met bijhorende muziek van bv. Bach, Tchaikovsky, Beethoven etc.

(3) “bittere ontgoocheling der laatste jaren”: Sim werd ook getroffen door de repressie na de bevrijding van België in september 1944. Zij was in de vroege oorlogsjaren gouwleidster geweest voor Leuven van de Dietsche Meisjesscharen -zie hierover de scriptie van Severine Jans (pdf pp. 59)- en verbleef tweemaal in voorarrest (oktober ’44 tot februari ’45 in Leuven Centraal en het jaar ’47 in de gevangenis van Vorst).
Uitgebreide informatie hierover in het menu “Voorgeschiedenis”.
Sim was zeer goed bevriend met Jetje Claessens, leidster van de Meisjesscharen. Sim schreef voor haar een welkomstwoord toen Jetje op bezoek was in Vlaanderen vanuit haar ballingsoord in Argentinië (1991), dit werd overgenomen op het overlijdensprentje voor Jetje (1995). De idealen van toen blijken nog niet vergeten…:

(4) grootstad: Brussel (Schaarbeek). Na de bevrijding verhuisde het gezin van Sim in 1945 noodgedwongen vanuit Sint-Joris-Winge naar Schaarbeek. De Vlaamsgezindheid van het gezin werd hen kwalijk genomen. Dit alles gebeurde trouwens in de nasleep van het drama te Meensel-Kiezegem van augustus 1944, een buurgemeente van Sint-Joris-Winge. Een collaborateur werd door het verzet in onduidelijke omstandigheden neergeschoten en een gruwelijke vergeldingsactie volgde die nog tot op de dag vandaag de gemoederen in deze gemeente beroert. Sim en haar familie kenden vele van de betrokkenen (langs beide kanten) persoonlijk, één van de weggevoerden, die overleed in KZ Neuengamme, was een familielid.

(uitgebreide info hierover in het menu “Voorgeschiedenis”)

(5) “krakend wagentje”: een Volkswagen Kever

(met het “krakend wagentje” voor het huis in de Kleine Warande te Gistel waar Nand woont)

(6) mastebossen: Sim verloor haar job in het onderwijs (ze was regentes Frans, Nederlands, Geschiedenis en Aardrijkskunde) omwille van haar betrokkenheid als gouwleidster van de Dietsche Meisjesscharen. Om den brode nam ze verschillende jobs aan (o.a. vertaalster in het Slachthuis van Anderlecht en redactrice van het literair tijdschrift “Nieuw Gewas”, waar ook de schrijver Roger Van de Velde deel van uitmaakte) tot ze een vaste job vond als vertegenwoordigster van koekjes en chocolade voor de firma “Van Loo“, en doorkruiste dagelijks het Vlaamse land, vooral Antwerpen en Limburg. Het zou nog duren tot begin jaren ’60 vooraleer Sim opnieuw vast werk vond in het onderwijs, na 21 interims… “Mastebossen” is een verwijzing naar de bossen in Kapellen (Antwerpen) langs de Kalmthoutsesteenweg.

(7) “ik had een goeie dag vandaag”: kan dubbel zijn: ze voelde zich gewoon goed, of ze had die dag een goed verkoopcijfer gehaald (zie hierboven).

(8) “kemenade”: een warme, gezellige kamer. Een kemenade was in Middeleeuwse burchten de belangrijkste en gerieflijkste ruimte, met open haard en meestal de enige die verwarmd was, zie Wikipedia.

(9) “und die Muse gewidmet!” : letterlijke vertaling: “aan de Muze toegewijd”, de term “gewidmet” is een veel voorkomende beleefdheidsaanspreking in muziek en literatuur.

(10) Dit is één van de laatste gedichten die Sim zal schrijven. Ze zal het dichten slechts – sporadisch – opnieuw opnemen na Nands overlijden., bijna 40 jaar later… De uitleg hiervoor is te vinden in haar Memoires, zie aldaar.

De volledige liefdesbriefwisseling vind je hier

Zie ook op deze site over Sim: “Oh To Escape. Het motto van Sim

1947 Sim: “Haar mooiste Kerstfeest”

Dit Kerstverhaal schreef Sim in de gevangenis te Vorst. Het werd gepubliceerd in het Kerstnummer 1947 van het tijdschrift “Klein Kasteel”, waarin van Sim ook al enkele gedichten waren opgenomen. Dit tijdschrift was een “Maandblad van het interneringscentrum Klein Kasteel”, dat in verschillende interneringscentra werd verspreid en samengesteld was door de geïnterneerden, onder toezicht (en censuur) van de gevangeniscentra en het Ministerie van Justitie.

Sim wist in haar tekst de censuur te omzeilen door niet expliciet te verwijzen naar de toestand in de gevangenissen toen, maar het toch te hebben over wat een vrijheidsberoving teweeg brengt, zeker tijdens de Kersttijd. Het zal enkel voor familie en vrienden duidelijk geweest zijn dat Sim het wel degelijk had over de gebeurtenissen van de voorbije tijd. Het personage “Dis” uit haar verhaal is immers bijna letterlijk gebaseerd op haar broer Bert. De vertelling ademt de heimwee naar de tijd in vrijheid en de herinneringen aan de sterke familieband en de moederliefde. Verder zijn er ook nog verwijzingen naar wat “het Vlaamse volk” is aangedaan. Dat dit de censuur passeerde is opmerkelijk. Of bv het zinnetje: “Toen hij in September 1944 aangehouden werd, dacht ze dat het een vergissing was”.
Maar in verhalen als deze in dit tijdsgewricht  worden op subtiele wijze vaak hints binnengesmokkeld, zoals de voornaam “Dis”, die een afkorting (of verbastering) is van het Latijnse “Desideratus/Desiderius” wat “verlangen” of “vol van verlangen” betekent, in dit geval: het verlangen naar vrijheid.

Er is geen manuscript bewaard, enkel een typoscript (in drie doorslagen). Of Sim het verhaal onmiddellijk op de schrijfmachine schreef is onduidelijk. Wel zijn er hier en daar geschreven verbeteringen van haar hand in de tekst.

Fragment uit het typoscript van de tekst, eerste bladzijde, met een verbetering onderaan (“vermogen te onwaren” wordt “kunnen vatten”, vreemd genoeg werd deze wijziging niet aangepast in de tekst die verscheen in het maandblad, andere wijzigingen wel, bv. de invoeging van “hoop”, ook de titel veranderde, van “Haar kerstavond” naar “Haar mooiste Kerstfeest”):

De eerste en de laatste bladzijde zoals afgedrukt in het maandblad. Onderaan de vermelding: “Gev. Vorst, afd. vrouwen”, daaronder voegde Sim haar naam toe in potlood:

HAAR MOOISTE KERSTFEEST

ZE had het oude kreupele kerststalleke zoals ieder jaar op de kast gezet; elk jaar verweerden de figuurtjes wat meer, gelijk zij zelve stilaan verouderde, ze voelde het aan het beven van haar handen. Het vermolmde kribbeke wankelde, ze had het ietwat onbeholpen uit de handen laten glippen, kijk, zo stond het vast op een dubbel gevouwd papiertje. Het dromerige Lieve Vrouwke en de bezorgde Sint Jozef knielden weer devoot, misschien ook wat meer gebogen sedert het vorige jaar, tussen de schamele herderkens. Voor het tafereel stonden de kaarsjes, rood en groen. Toen ze haar werkje bekeek werd ze weer bewogen en haar ogen vochtig. Bij de nietigste gebeurtenissen in haar drentelleven schoten die ogen vol tranen. Daaraan vermoedde ze ook hoe haar weerstand geleidelijk verminderde.

Toen het leven hard sloeg had ze nochtans haar leed niet uitgeschreeuwd; de mensen zegden: een kranige vrouw en van een taai geslacht! Neen, ze had niet luide gejammerd wanneer de bittere oorlog haar weduwe maakte en de zware zorgen om haar kleine jongen had ze aanvaard in ruil voor een vroeg-oud zijn.

Haar kleine jongen… ze fluisterde zijn naam naast het kerststalleke, waar zijn beeld de kleine doening van haar dagen overschouwde. Ze sprak voor zich uit, de laatste tijd gebeurde het dikwijls dat ze luide in haar eenzaamheid praatte, vooral als zijn brieven, om de veertien dagen geregeld toekwamen. Dan beantwoordde ze zijn vragen bij het beeld en glimlachte ; toen hij herhaaldelijk de laatste keren zijn terugkomst meldde, was haar hoop samengebald op dit Kerstfeest. “Met Kerstmis ben ik thuis… en wat het worden zal, o moeke…”.  Hij schreef over de voorwaardelijke in vrijheidstelling, Wet Lejeune, maar van al zijn uitweidingen over die administratieve werkingen bleef die ene belofte in haar uitgroeien : Met Kerstmis zou hij komen. Het was alsof ze voor een tweede maal haar jongen onder het hart droeg, zo innig voelde ze zijn bijzijn in de belofte van terugkeer, ja, hij zou herboren worden, een nieuwe geboorte voor hen beiden, na al de doorstane weeën en de pijnlijke tijd der verwachting.

“Ge zult het zien, moeke, dit wordt ons Kerstfeest, we vieren het eindelijk weer samen, want lang kan dit alles niet meer duren, dan maakt uw jongen het u dubbel goed. Ik weet hoe eenzaam uw leven was en die bekommernis om mij. Als ik aan uw trouwe en opofferende liefde denk, word ik beschaamd om het besef hoe weinig ik u kan weergeven en wat gij steeds trotseerde om uw kind. Of vindt de liefde slechts voldoening in het offer? Toen ge de lange lastige reis naar uw gevangen jongen ondernaamt en ik u van ver ontwaren kon tussen alle andere mensen uit, toen ik u hunkerend voor de omheiningsdraad zag staan, geduldig wachtend naar het bezoek, heb ik wel gans kunnen omvatten wat uw, door het leed zo fijngevoelig moederhart, glimlachend heeft aanvaard? Ik weet het niet en zal ik het ooit ten volle kunnen begrijpen? Ik zag de zorgentrek om uw fijne mond en de te vroege rimpels in je teer gelaat. Dit weet ik, niemand heeft zo’n moeke als het mijne. Gij voedde in mij naast uw beeld de herinnering van vaderke. Ik geloof dat het uw diep geluk is zijn beeld in mij zelve te ontwaren. In uw liefde heb ik het gemis nooit kunnen vatten. Boven het verwijt der mensen heen groeide het vertrouwen naar uw kind. Dat ik nooit uw vertrouwen moge schenden, moeder, is mijn bede.
Ach moeder, dit te kunnen zeggen ver van u… Ik volg uw doening in ons huizeke en als de engheid mij te machtig wordt, als de zon spettert over de Limburgse heide en de wolken uitdagend wentelen over deze dagen, dan breng ik blijde bijna dit offer om het besef dat ik in de eenzaamheid de schonere waarde mocht bepalen der eenvoudigste dingen, de waarden die we reeds lang aanvaarden, omdat ze ons lief waren, groeven hun bedding dieper uit in onze geest. Moederke, als ik tegen Kerstmis terugkeer, wordt het een nieuwe geboorte in ons huizeke, waarover de goede engel waakt… dan maak ik alles weer goed…”

Ze moest lachen om dit « goed maken ». Wat moest ze hem vergeven ? het was haar kind.

Dit was, sedert zijn heengaan, de derde keer dat de dagen naar Kerstmis heen weifelden. Ze weifelden ja, waren ze niet voldragen met zoveel herinneringen en verlangens van alle rustelozen, eenzamen van huis en ook van hen die in de kerstavonden de kerenden verbeiden? Zovelen zouden vruchteloos wachten. Maar wie gelooft niet aan de blijde levensboodschap of het wonder in het sprookje? Dit kindzijn hebben we wel nooit verleerd.

De stoomfluit gilde over de velden in ‘n sliert van witte uitschietende dampen, ze gaven zich vlug verloren in de adem der sterke vrieslucht, waarin het huizeke lag, onbeduidend aan de rand van het deftige dorp. De middaghemel lag klaar open tegen het vergezicht, waardoor het hijgende hortende stoomtrammetje een haperend- schokkende lijn naar het dorp trok.

“Ne groene Kerstmis… ne witte Pasen” mijmerde de stem voor het raam. Groen gelijk de rillende grassprietjes, groen gelijk het kaarsje voor het kerststalleke, groen gelijk Dis’ briefomslag, groen gelijk de hoop, de verwachting ja, ze had steeds graag een sneeuwkerstmis gewenst vol stemmige innigheid, maar nu was ie groter van betekenis.

Na een paar minuten zouden de mensen voorbijkomen over de harde steenweg. Ze hoorde van verre de komende stappen kletterend over de kasseien. Eerst het huppelend jong studenten volkske met rode neuzen en stijfuitstekende haarklissen onder hun petten, daarachter volgden met groter gemeten stappen het werkvolk, de handen diep in hun rafeljassen en tegen hun lijven de zwarte versleten maletten. Ze gingen in vlugger bewegingen, verlangend naar de rode warmte hunner leuvense stoven en naar de innigheid van de nakende Kerstavond.

Tussen die groep was Dis ook vroeger naar huis gekomen, dan had hij van verre zijn moeke reeds ontdekt achter het raam. Die tijd… toen hij stoeiend uit de dorpsschool aankwam, wanneer hij voor de eerste keer uit het college haar tegemoet kwam gelopen. Ze moest diep ademen voor dit stil geluk, haar jongen zou geen zorgenkommer kennen, geen slaafs wroeten. Hij moest iets worden. Meneer Pastoor had haar in die droom geholpen, toen hij zegde dat Dis voortstuderen moest. De studiebeurs die hij verkregen had en haar karig pensioentje hadden schril afgestoken legen de werkelijke onkosten, maar ze had dapper gewoekerd met het werk harer handen en alle leed had ze gedragen in haar lichaam en ook in haar geest, de afgunst der simpele menskes die haar in haar droom benijden. In de eenzaamheid van haar afgetrokken leven was ze naar de herinnering gegroeid en naar het kind dat er de bloei van was.
En die late Octoberavond keerde hij weer met zijn wijnrode pet gelijk de kleur van de slingerende wingerd om het raam. Ze was zo fier geweest om haar grote student. Hij had haar in zijn sterke armen genomen en uitgelaten hadden ze in het stille keukentje een waaiende wals gemaakt, dat de stoelen er verwonderd schuins van helden en de oude kast verloren in haar voegen kraakte.

En al die avonden bij de schemerlamp had ze naar hem opgekeken, zijn blonde hoofd gebogen over geleerde cursussen en werkplannen.

Dat was haar schoonste tijd …

Ze herinnerde zich die eerste meiavond voor O. L. H. Hemelvaart als de studentenbedevaart uit de hogeschoolstad naar Scherpenheuvel trok in luidruchtige slierten door het kalme dorp. Dis was komen aanlaveren tegen middernacht met zijn kameraden. Nooit had het keukentje zoveel leven gezien. Dis had lachend achter haar gestaan en met bei zijn forse handen om haar armen gezegd: “Dat is nu mijn moeke…”. Ze was even bedeesd geweest om al die onbekende gezichten, maar ze noemden haar allen “Moeke”. Hun petten lagen gemoedelijk tegen de stoelen en hun wandelknuppels hingen aan hun lussen onschuldig aan de leuningen. En “Moeke” zette dampende koffie dat ‘t huizeke ervan geurde. Toen hief dat studentenvolk het clublied aan en bij het refrein … “Vivat Hagelandi-a-a-a…” dreunden de ruiten en rilde de glazen stolp om het reikende H. Hartbeeld.

Toen stond Dis langzaam recht. Ze zag een rood leeuwtje klauwen op de vergulde grond van een breed schouderlint, de kameraden droegen eveneens een smaller witgestreept klublint. Dis had het haar uitgelegd. Ze wist dat hij aan ‘t hoofd stond van de groep, “Praeses” noemden z’n kameraden hem. Weer moest ze diep ademhalen om dat stil geluk. Hij sprak nu met trage volle stem. Zo had ze hem nog niet gekend… die stem… rustig klonk ze uit over de luisterende hoofden … Ze beefde van ingehouden ontroering … er woei een tere seringengeur binnen door ‘t half geloken raam… die stem … en langzaam groeide ‘t beeld van zijn vader naast hem. Hij sprak over z’n land, zijn streek en zijn huis, over zijn vader die hij niet gekend had en die met zijn gesneuvelde kameraden voor vrede en verzoening door recht, onder de gekruiste bee van de IJzertoren rustte. Hij sprak over een vredesboodschap in de troebele tijd, over de plaats die dit volk veroveren moest, over zijn ontvoogding. Hij sprak, o, er was veel dat ze niet begrepen had, maar schoon was het, dat voelde ze, het lag in de gloedglans van zijn blauwe ogen.

En toen hij nadruk legde op de grondslag van zijn vertrouwen in dit volk, namelijk de traditie van zijn diep geloof, sprak hij over de betekenis der bedevaart. De reine Maagd zou hun patrones zijn in het beeld van Onze Lieve Vrouwke van Scherpenheuvel en hun patroon, om de trouw te belijden aan de Hagelandse stam, de Sint Jan Berchmansfiguur.

Ze waren daarop de heldere meinacht ingetrokken die vol hing van verwachting en nachtelijke bloei. Ze was hen gevolgd op het kleine wegeltje tot aan de straatweg, toen ze langzaam keerde, hoorde zij in de echo van het Broekbos, de stemmen naklinken, ze galmden uit boven het veie rustige Hageland om uit te sterven in de bee:

“Liefste Lieve Vrouw van Vlaanderen …” het was de bee die opsteeg voor ‘t bedreigde land.

In de grote panische terugtocht voor het oprukkend wapengeweld, was Dis plichtgetrouw met zijn kameraden naar Frankrijk uitgeweken. Na een paar weken echter keerde hij terug in het bezette land, waar de werkelijke oorlog pas begon, waar hij tragisch rukte tot in de kleinste hoeken van het Hageland – onbarmhartig – en ook de geesten werden ontredderd.

In het huizeke was er niet veel van aanschijn veranderd. Dis werd licentiaat en bereidde zijn thesis voor. Telkens keerde hij ‘s avonds nog weer tot plots de eerste scheiding viel. Hij vertrok naar het hartje van Thüringen, naar een vreemde universiteitsstad, hij zou er zijn thesis afwerken met de aangeboden studiebeurs die hij overmoedig aanvaard had.

Toen moeder hem in de frisse herfstavond tot bij de nachttrein vergezeld had, voelde ze een vreemde pijn, die ze moeilijk bepalen kon. Bij haar thuiskomst leek het huizeke zo kil, alsof de volle winter zich reeds in alle hoeken had genesteld. Ze rilde, dit leek de rust niet die ze gewoonlijk in haar eenzaamheid vond.

Wat Dis in Thüringen precies gedaan had, wist ze niet. Ze had het hem ook nooit gevraagd.

Toen hij in September 1944 aangehouden werd, dacht ze dat het een vergissing was.

Nu mijmerden haar ogen om het beeld dat hij komen kon zoals vroeger. Nu het Kerstavond werd, keerden de mensen vlugger naar huis, nu werden de handen stilgelegd en elke wrok werd minder scherp, zelfs de haat ging sluimeren in deze nacht, opdat het kindeke niet schrikken zou, in de vrede boodschap. Nu rezen de herinneringen aan de tijd dat ze zelf nog kind was en de ogenblikken van klaar geluk.

Haar trage handen beefden om het visioen dat hij komen zou. Elk beeld van haar jongen kreeg gestalte voor haar geest. Was het O.L.Heer die haar sloeg om de te grote dromen die ze, schamel als ze was, had durven uitbouwen omdat Dis de grond was ontgroeid, zijn eenvoud en de engheid van het dorp? Was het Zijn alwijze hand die haar jongen geleid had tot dit mijnwerkersbestaan, opdat hij de edele schoonheid van het handwerk zou begrijpen?

Ze keek naar het stalleke en de scheefkijkende herderkens, ze waren ook tot het kerstekindje gekomen in hun schamelheid, ja, zelfs de eersten waren ze geweest. Ook zij was armer dan ooit te voren deze avond in haar naakte eenzaamheid…

De schemeravond viel onhoorbaar in de klaarte van de vriesnamiddag en gleed naar de avond der sterren,

Ze sluit de blinden.

Ze vouwt de handen in de schoot, ze kijkt naar de nukkig krinkelende vlammetjes van het rode en het groene kaarsje. Er bewegen dansende schaduwen in het stalleke… “Wees gegroet Maria, vol van gratie…”. Ver gilt de late stoomfluit over het dorp, een klank buitelt verloren tegen de sidderende blinden… “de Heer is met U, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen…” – dit is de laatste stoomtram in de avond, zal hij komen ?… “en gebenedijd is de vrucht uw lichaams Jesus…”.  Er klinken voetstappen op de straat, ze hoort het duidelijk… ze glijden af op het veldwegeltje doffer, trager, trager… “Heilige Maria…”. Ze vouwt haar handen op haar wild-kloppend hart… gluurt er iemand binnen door de blindenreten? Hij komt… Tarzan, de waakhond rukt aan zijn keten. Ze neemt alle indrukken op met half open mond… de deurklink beweegt. Ze zwijmelt recht… “Moeder Gods, bid voor ons…”. Ze steunt op de tafelrand en sluit de ogen… een gulp frisse lucht waait binnen.

Dis staat in de deuropening. Ze wil haar armen reiken… ze kan niet, ze glimlacht, maar haar mondhoeken beven. Plots is de keuken vol licht, het schiet in stralenbundels uit het stalleke, het zet Dis in een onwezenlijke gloed. Hij heeft z’n rode studentenpet op het hoofd en in de hand houdt hij een mijnwerkerslampje. Ze hoort zijn stem… “Moeder, met Kerstmis eindelijk thuis…”.

Ze wil antwoorden, maar er komt geen geluid over haar droge lippen, en naast haar stijgt een stem, ze herkent ze als de hare – bevend… “Nu wordt alles weer goed…”.

“Veel schoner nog. Moeder…”.

Plots wordt hij weer de kleine jongen, die zoals vroeger, in zijn kinderleed naar haar toekwam. Ze neemt z’n blonde jongenskop in haar magere rimpelhanden en geeft hem een kruisje.

Er glijdt een wondere warmte door haar en haar leed groeit naar intens geluk, machtig en leer.

En het visioen verdwijnt. Ze schiet wakker uit haar onrustige sluimering, daar staat het slalleke met de verweerde figuurtjes, de kaarsjes weifelen nog even. Ze glimlacht pijnlijk voor zich uit om het teer visioen dat ze niet vatten kan. Ze is klaar wakker nu en toch stijgt diezelfde stem in de avond, helder- verlangend.

Het is de stem die ze daar even in droom hoorde aanzwellen.

“De herderkens lagen bij nacht in de wei..”.

Het is het kerstlied dat hij als kleine jongen met zilveren stemmetje zong in de kerstnachtmis.

“ St Jozef vroeg binnen, wie staat er daar veur ?” —-  Ja, met nadruk smeekt deze vraag.

“Ze zeiden goê lieden doet open,
“Toen vonden z’een kind in een krib op stro,
“en dachten ‘t is Jesus voorwaar,
“vertelden wat d’ englen hun zeiden daarzo,
“ZALIG KER STEEST
“GELUKKIG NEUWJAAR!”

– Mijn jongen! — Moeder! Het was haar schoonste Kerstavond.

(Gev. Vorst, afd. vrouwen. 1947)

1934 Sim: vroegste dagboek (14 jaar)

In het archief vond ik een schriftje met harde kaft dat het vroegste dagboek van Sim blijkt te zijn, getiteld “Kwastje”. Het vertelt in enkele bladzijden de geboorte van Kwastje, alias Sim , tot aan haar eerste communie, met aansluitende tekeningen over de grappige anekdotes.
Verder ook nog enkele potloodtekeningen (close-ups van gezichten) gedateerd op 1934, dus Sim was toen 14/15 jaar en zat op kostschool te Heverlee (Heilig Hart, Naamse Steenweg, Leuven).

Kaft van het schriftje:

Eerste pagina:

Opmerking: tekst overgetikt zoals geschreven, bv “Braband”. Naar Kwastje wordt op de twee eerste pagina’s in de mannelijke vorm verwezen.
Het is opvallend dat ook Nand (zij het op latere leeftijd) over zijn geboorte zal schrijven, zie de pagina “Over de drempel“.

Iste Hoofdstuk
Kwastje zag het levenslicht in een bescheiden dorpje van midden Braband. Van zoo-eerst het Babytje te vechten lag met zijn kleine oogjes tegen het felle licht, zag men in die kijkers iets schelmsch en kapoenachtig liggen, hetgeen oorzaak was dat Vader zijn kindeke noemde kwastje. Het was 19 Oogst van ’t jaar 1919.
In den achtermiddag werd het kwastje ten doop gedragen, Welke naam ging men ’t kindje geven! Tanteke die meter ging zijn, had geheel den voormiddag al de almanaken afgezocht welke naam men ging geven, tot men eindelijk tot besluit kwam het “Simonne” te heeten, tot groot protest van ’t zesjarige zusje die maar niet die lastige naam kon uitspreken en ’t bleef bij “mon” die laters “Kwastje” spotnaam werd.

Tweede pagina:

Na den doop werd een klein feestje gehouden. Kwastje lag in zijn fraai opgesmukte wieg somwijlen te schreeuwen en te spartelen totdat Broertje het te kwaad kreeg en dacht “wat is me dat voor iets, en naïef aan Maatje ging vragen, of dat montje geen katje was, daar het geschreeuw er toch hard betrekking op had.
(tekening koets)
Kwastje in zijn wiegje

Derde pagina

II Hoofdstuk
Toen “Simonne” 1 jaar geworden was, had men noch niets anders van haar gehoord dan schreeuwende stem. Rond dien tijd was men bezig aan den opbouw van ’t nieuwe huis, daarvoor moest Kwastje, zus en broer goed in ’t oog worden gehouden, daar elke plaats gevaar opleverde, daar een kuil, en zelfs in ’t pas gebouwde huis lag noch zoldering noch vloer dusdanig maar eenige dwars gelegde planken. Zekeren dag vond men nergens meer kwastje schoon roepen niets, toen men eindelijk, “Simonnetje” midden op een plank, vond gezeten tuschen een der dwars gelegde planken al slapende.

Vierde pagina

Natuurlijk dat hij een flinke pandoering kreeg, waarvan kwastje weende tot laat in de avond.
(tekening: “Kwastje vraagt vergiffenis”)
Het eerste woord dat kwastje zeggen kan was “Ezel” waar “mone” het gehoord had wie weet, doch op een zekeren namiddag, bij een dispuut met 5jarige broer, stond ze op haar dik waggelende beentjes te stampen van kwaadheid, wijl haar broer onophoudend zei “mon” “mon” en uit haar verrcht (?) mondje en haar braggeltaaltje kwam iets van “ezel”. Natuurlijk, Kwastje kreeg een pandoering van belang.

Vijfde pagina

Kwastje leerde goed, doch ze kon maar niet het lettertje “u” schrijven ’t waren altijd maar twee beentjes 1 1 , ze dacht en zegde tegen het bewaarschoolnonnetje dat dat 1 + 1 was dus 1 1.
Toen zij 4 jaar was mocht ze mee naar de kerk. Vader zette Kwastje voor zich op de stoel, ’t was juist een kermisdag en de paardenmolen stond op de dorpsplein, toen Kwastje het beeld van S. Joris zag staan die gezeten was op een paard, brak zij in snikken los en luid riep ze: “Patje, pastoor heeft een paardje gestolen van de paardenmolen.
(tekening: “In de Kerk”)

Zesde pagina


“Kwastje om 7 jaar”

Zevende pagina

8 IV Hoofdstuk
Toen Kwastje 7 jaar was mocht ze haar 1ste Kommunie doen goed werd ze voorbereid, ja zelfs mocht men bestatigen; eenigen lichten vooruitgang te zien, ’s avonds voor den grooten dag, kwam broer en zus in tweespalt
(tekening)

Laatste bladzijde met tekst:

Wat ongeluk dacht kwastje, morgen moet ik Lieve Heertje ontvangen.

Verderop in dit dagboek enkele tekeningen, alle gedateerd “2-12-’34”, een vruchtbare dag dus:

Peter Benoit

Marie