+ Rombout Vercnocke / Vruchtwater van A tot Z– Verzameld (schrijf) Werk (e-book 610 blz., opgelet: steeds 4 blz. bijtellen in de inhoudstafel!)
Pdf versie (33x15x3cm) van het gedrukte exemplaar. Info over bestellingen van het papieren boek (prijs, bezorgmogelijkheden, etc.) : vruchtwater@womb.be. Opgelet: De nummering in de handler volgt de pdf pagina’s, niet die van het boek zelf, daarom in de inhoudstafel steeds 4 blz. bijrekenen om tot de juiste tekst te komen. Voorbeeld: ‘Evangelie van Thomas’ staat in het boek op blz. 481, maar in de pdf weergave tik je dan 485 in.
De titel ‘VRUCHTWATER’ verwijst naar het water, moederlicht en bron van alle leven, dat ons droeg en groeien liet, in woord en beeld maak je kennis met de weergave van mijn en onze levensreis in dit universum en verder, in een altijd maar ‘beginnend nu’ (zie blz. 41).
Het boekformaat is te vergelijken met de “Saturnus Lima“-agenda’s van Brepols, omdat al mijn schrijfwerk hierin gebeurt, en daardoor de meeste gedichten en teksten ook die lange smalle vorm hebben. Het manuscript ‘stuurt’ dus de tekstweergave en lay-out. Afmetingen van zo’n Saturnus agenda zijn: 330x128x30mm. Mijn versie hiervan is dus 22 mm. breder (omdat sommige teksten, voral de gedichten, soms een bredere lay-out noodzakelijk maken). Gewicht: 1 kilogram.
Achteraan het boek zijn een aantal blanco pagina’s ingesloten, zo kan de lezer, en vooral ikzelf, gedachten, teken- en of schrijfwerk toevoegen, zodat het boek meer wordt dan enkel en lees- en kijkbeleving, en op die manier een uniek en persoonlijk dagboek ontstaat.
Je bent niet meer hier je bent nu daar klinkt tussen muren hier een lied, alsof ik je nu zo maar vergeten kan, alsof je niet meer bent, hier, te midden onze clan, alsof, alsof, alsof, alsof we nu maar stil geruisloos moeten doen, doen alsof, met foto’s, beelden, kleuren die je achterliet, en geuren, ’t enige tastbare dat nog van je blijft, maar ’t blijft alsof, alsof je ons nog met je mantel vol van Liefde stilletjes bedekken wil. Maar ik, ik weet nu beter wel, want net heb ik je stem gehoord, je klonk plots even zacht en warm, zo zonneklaar, zoals altijd, zoals je mij, die ongeschonden, ongerept, en vol, zo vol verwachting pas op deze wereldbol kwam piepen, in je twee sterke handen nam, mij droeg, mij zachtjes streelde , dan fluisterde en zei: lief kind, hier ben ik nu, vertrouw me maar, geloof me vrij, want het is waar, écht waar, wees welkom hier, en nee, o nee, niet zwaar, niets zwaar, ik ben nu hier en niet meer daar, zie je het niet, je bent zo licht, zo zonnehelderklaar.
(foto: Ferdinand Vercnocke, mijn vader, op het strand te Oostende, voor de Koninlijke Gaanderijen, zomer 1938, 32 jaar, blik pal naar de einder, zijn geliefde Noorden, voor zijn biografie zie: “Raratonga“)
De laatste ademtocht lost op, en vleugelt naar die einder waar de eerste ooit begon, en meer nog voor wie leven geeft want die ontvangt de zegening, de wandeling naar het eeuwige begin
(foto: Sim Wolfs, Brussel, donderdag 24 augustus 1944, 25 jaar, mijn moeder. Nog geen twee weken later werd België bevrijd. Voor haar biografie, zie: “Raratonga“)
Je wandelt al schuddehoofdend voorbij en toch: een heel leven voor je, waarom eens niet die paddenstoel bezoeken, schuilplaats voor het hoge volkje, maar als zij verdwenen zijn, in de veiligheid van hun paleizen, kan je daar een wonder schouwen, want in de Molen draait de Molenaar zijn wieken, en blaast de wind de verte in, die zalig hangen blijft en openbaring biedt, daar, aan die Paddenstoel.
(gedicht & foto ter plaatse: Zoete Waters, Spaans Dak, In De Molen, Oud-Heverlee, vrijdag 29 maart 2024, 17:55)
Vee was er genoeg in de omgeving: koeien, paarden, varkens, kippen, geiten aan een paal, en dan nog troepen eenden in een vijver. Dieren genoeg, jawel, maar in huis hadden ze geen enkel dier. In mijn huis geen beesten asjeblief, zeiden de volwassen man en vrouw. Krijgen wij een hond? vroeg het grote kleine meisje, blond, en mager als de berkestam in de tuin. Ja, krijgen wij een hond? vroeg het kleine meisje, nog niets dan echo, zwarte ogen en een rijstbuik. Een hond, pootje geven, een natte tong, een lekker warm vel. Als een hond je likt kun je wormen krijgen. Ik zie me al met zo ‘n beest aan een riem als het zijn behoefte doet. Wie past er op de hond wanneer we op vakantie gaan? Een poes dan maar. Krijgen we een poes? Ja krijgen we een poes? Een kat krabt je tot bloedens toe, zeiden ze, een kat is een gluiperd. Weet je wel dat een kattebak vréselijk stinkt? Maar een vogeltje dan, krijgen we een vogeltje? Zou jij het leuk vinden als je opgesloten werd in een kooi? zeiden zij die alles wisten. Ze kregen dus geen dieren in huis. Tot op een dag de man een hark ging kopen: vlak voor plastic zakken met kunstmest stond een emmer water en daar zwommen goudvissen in. Het water was vuil, maar ze konden de oranjevisjes duidelijk zien, sommige heel stil alsof ze op iemand wachtten die hem mee zou nemen naar een helder aquarium, andere ongeduldig en verontwaardigd dat ze hier opgesloten zaten binnen zo ‘n kleine horizon. Krijgen wij een goudvisje? vroegen ze met de neus op het water dat heerlijk rook en spiegelde. Die gaat niet zo gauw kapot, zei de man achter de toonbank en draaide een papier om de ijzeren tanden van de hark, daar hebt u jaren lang plezier van. Hij schreef een bonnetje en zei zonder naar hen te kijken: Mooie visjes hé? Kinderen zijn dol op goudvisjes. Hij scheurde het papiertje van het blok, trommelde met zijn hand op tafel tot de vader zich oprichtte van de emmer. Eisen ze veel onderhoud? Helemaal niets, zei de eigenaar, beetje water, beetje voer, dat is alles. Voor ieder één? Hij dompelde een schepnetje onder water. Dat is een hele mooie, rood met zwarte ogen. Het visje spartelde een moment in het net voor het werd vrijgelaten in een rond aquarium. Een aquarium hebt u natuurlijk ook nodig, hier, deze ronde is het leukste. En daar zie ik nog een mooie zwemmen. Het net rukte een vis met witte vlekken uit het water omhoog en verhuisde het naar de glazen kom. Een héél aparte, zei de verkoper, die kom je niet vaak tegen, goud met zilver! De vader vond de bleke kleur wat ziekelijk, maar hij zei niets: van zilver kon je geen ziek maken. Nu hadden ze dan dieren in huis die niet schadelijk waren voor de gezondheid, geen lawaai maakten en de vloer niet bevuilden. En waarlijk, ze vergden maar weinig onderhoud: twee keer per week een snufje voer tussen duim en wijsvinger, nu en dan vers water, dat was alles. In ruil daarvoor twee levende beestjes. Je kon er niet mee hollen, je kon er niet mee sollen, ze blaften niet en ze sponnen niet en je moest er in ‘s hemelsnaam met je vingers van afblijven, maar toch, twee levende vriendjes tegen wie je kon praten, dag zwartoogje kun jij mij verstaan, dag hapsnoetje. De vissen hingen stil in het water, praatten zwijgend met hun kieuwen zoals oude mensen doen met hun kaken, mond dicht maar de kaken gaan op en neer. De vissen zwommen rond in het ronde aquarium, aan de voorkant waren ze klein, aan de achterkant groeiden ze plotseling tot gevaarlijke haaien. Als het heel stil was in de kamer hoorde je ze duidelijk happen naar lucht, belletjes blazen. Zo waren ze maanden lang in het huis, en ze werden vergeten omdat het zo gewoon was geworden: Hebben de visjes al voer gehad deze week? Wanneer hebben ze het laatst schoon water gehad? Bovendien, de kinderen mochten weer zonder jas naar buiten omdat het voorjaar werd.
Op een namiddag zei de vrouw tegen de man: Ik geloof dat hapsnoet dood gaat. Wie op sterven ligt krijgt weer belangstelling. Het was duidelijk, de bleke goud- met-zilvervis zou het niet lang meer maken. Hij zwom niet meer, maar dreef. Hij zakte schuin in het water weg en had geen kracht meer om recht te komen. Het lijf was kromgebogen en het leek of de ruggegraat stijf stond, of hij zou breken als je hem in de rechte stand terug zou buigen. De ziekelijke was ernstig ziek, alleen de kieuwen zogen nog naar zuurstof. Wie weet wat een pijn het visje leed in deze doodsstrijd. Het beste was de agonie te versnellen door het beestje op het droge te halen. De man schepte met een lepel de stervende kindervriend uit het water en legde hem op een krant. Maar dat was helemaal niet om aan te zien, wachten tot de vis was uitgedroogd. De man vouwde het papier om de vis heen. Onder zijn duim voelde hij het harde lijf van het bijzonder mooie exemplaar. Toen hij dóórdrukte was er een zacht gekraak, eerder voel- dan hoorbaar. Het gezwollen lichaam was verpletterd. De man had niet de moed het papier open te vouwen en te kijken naar de stoffelijke resten. Hij stopte de prop in de vuilnisbak en had er behoefte aan zijn handen te wassen. Hij zag dat zijn handen schoon waren, maar voelde duidelijk dat hij vuile handen had. In de winkel zocht hij een visje dat op de dode leek. Dat was een moeilijk karwei, zoek maar eens een identieke plaatsvervanger voor een dode, maar tenslotte stelde hij zich tevreden met een exemplaar dat ook zilveren vlekken had, zij het op andere plaatsen, en ook de staart was bleek. Springlevend gleed de opvolger in het aquarium, de kinderen hadden niets gemerkt. Hé, zei de oudste de volgende dag, hapsnoet is veranderd, hij heeft een witte staart. Ja, zei de jongste, hij heeft een witte staart. In het voorjaar, doceerde de vader, dan veranderen een heleboel dieren van kleur, vogels, eenden, schapen, en kijk maar naar dit visje, een nieuwe huid in één nacht! Ze accepteerden het mysterie, de natuur kon nu eenmaal toveren.
Op 1 april probeerde het oudste meisje de volwassenen erin te laten lopen. Mam, je hebt een gat in je kous. Nee toch! – 1 april.- Pap, er zit een vlek op je jas. – Ontzettend! – 1 april! Wat een plezier op zo ‘n dag. Doe eens open, meisje, er is gebeld. Ze stond van tafel op, kwam verontwaardigd weer binnen. – Ha, lekker 1 april. Na het eten ging de man de tuin in, het gras werd hard-groen, krokussen wisten zeker dat het tijd was om te zonnebaden. Het meisje kwam aanhollen over het gazon.
Mijn visje is dood, riep ze, mijn visje is dood! 1 april, zei de man die gebogen stond over het nieuwe leven van de lente. Hij hoorde het kind snikken, hij wist ineens weer alles van dood, kraken, begraven, kadaver. Met het kind aan de hand, een natte vuist in zijn hand, ging de vader zich overtuigen. Inderdaad, voor de tweede maal had de dood toegeslagen: in precies dezelfde houding, een stijf krom zwaard, hing zwartoog op het water. De levenden treurden om de dood van hun geliefden, er was niets aan te doen. Je mag wel naar mijn vis kijken, zei de jongste, die is gelukkig nog niet dood. Nog niet dood, zei ze. Vier jaar oud had ze alles van dood en leven al begrepen. Soms liet ze van schrik haar water in haar broek lopen, maar met dood en leven was ze al vertrouwd, zonneklaar was het. Doden worden begraven, de begrafenis maakte weer enthousiast, sloeg het instinct voor organiseren los, de zin voor ceremonie en ritueel. De begrafenis deed de dode weer vergeten. Nee, niet zomaar in een gaatje stoppen, dat deden ze bij mensen toch ook niet? Mensen kregen een kist, de vis kreeg een kist. Op zolder lagen doodkisten genoeg. Uit de voorraad koos de man een juweliersdoosje met gouden letters, hofleverancier, keurig uitgevoerd, daar had een zilveren lepeltje in gezeten op gele watten. Volop tevreden legde het kind de afgestorvene op de watten, een koele snipper goud op gele ondergrond, prachtig om te zien was het, zonder enige twijfel. Het deksel ging erop met het gouden grafschrift. Er moeten gaatjes in het deksel, zei het kind, anders stikt het. Maar hij is toch al dood, zei de man. O ja, hij is al dood. Dus ging het ongeschonden deksel erop met de gouden letters. Allemaal in de stoet, zei de zwaargetroffene, achter mekaar! Wat doe je al niet als een kind verdriet heeft. Ze liepen achter het meisje aan, aan een touw trok ze een karretje voort over de paden van het kerkhof. Het tweede slachtoffer van de geheimzinnige ziekte werd met meer statie begraven dan het eerste. Ik heb de eerste tekort gedaan, dacht de man, kinderen weten wel beter. Het meisje wees een plekje aan onder de prunus. Hier is het, hier moet je een graf maken. Met een handschopje stak de doodgraver een mooi graf uit, trad toen terug. Het meisje plaatste ernstig de lijkkist in het gat. Nu gaat de vis onder de grond, zei de jongste en ze hield met een hand aan haar buik een dreigende overstroming tegen. De vis ging onder de grond. Het werd een zeer kleine grafheuvel. De ontroostbare duwde er een witte kiezelsteen in. Anders weten we niet waar hij is gebleven. Jullie moeten zingen, zei ze toen de ceremonie voltooid was. Grote mensen zingen als er iemand begraven wordt. Geestdriftig zette de jongste haar lied al in, altijd is kortjakje ziek. Nee, een droevig lied, het moet een droevig liedje zijn. De man en de vrouw keken elkaar aan. Nobody knows, zei hij. O when the saints, neuriede zij. Ze haalden tegelijk hun schouders op, stonden met lege monden, droevige liedjes voor kinderen kenden ze niet. Zing dan! eiste het kind. Het stond vast dat een eventuele lacune in de begrafenisrite onvergetelijk kwalijk genomen zou worden. Luister eens, zei de man, grote mensen zingen bij een begrafenis wel eens vrólijke liederen – hij dacht aan in paradisum dat zo feestelijk kon galmen wanneer een lijk de kerk werd uitgedragen vrólijke liederen ja, omdat iemand die dood is naar God gaat. Een vis gáát niet naar God, zei het kind stuurs, dieren gáán niet naar God. Nee, dacht de man, als jij over een tijdje dit doosje openmaakt, dan ligt er een dunne visgraat in, misschien nog wat vieze vochtigheid, vette wormen en je knijpt je neus dicht van de stank. Maar hij zei: Dieren gaan niet naar God nee, ze gaan niet naar de hemel waar de mensen ook naar toe gaan. Maar ik weet zeker dat God veel van dieren houdt, anders had hij ze nooit gemaakt. Ik dénk, zei de man en hij keek naar zijn vrouw die benieuwd het grote bedrog afwachtte, ik denk dat hij voor alle dieren een hemel heeft gemaakt. Honden gaan naar de hondenhemel, poezen naar de poezenhemel, en jouw zwartoog gaat naar de vissenhemel. Nou, dan kunnen we toch best een vrolijk liedje zingen! Jij mag het zeggen. Zes uur in de namiddag, de prunus stond op springen zagen ze, tulpen wrongen zich de grond uit, het lentewindje kreeg de koelte van een avond in april. Het meisje dacht na. Een vrolijk kinderliedje, dat was toch niet zo moeilijk, lang zo moeilijk niet als herzwunden, pavane pour une infante défunte, requiem. We zullen zingen, zei ze ernstig met een vinger tussen twee blauwe ogen, we zullen zingen het vrolijke lied “lang zal hij leven”. Boven het graf van de dode zongen ze ernstig lang zal hij leven, het vrolijke lied. Maar het klonk helemaal niet vrolijk. Het kind zong het tegen haar gestorven vriendje in de vissenhemel. De ouders zongen het voor het eerste kind, voor het tweede kind, voor alle doden, en voor zichzelf niet te vergeten. Ze keken elkaar niet aan, zoals dat gaat bij een begrafenis waar je intieme gevoelens van anderen respecteert door te doen of je geen tranen ziet. In de gloria…Hiep-piep-piep… juichte de vierjarige met de handen omhoog. Niemand vulde ”hoera” aan. Na de begrafenis de gebruikelijke traktatie, het binnenkamers praten om de dode heen. Ik dacht echt dat het een aprilmop was, zei de vader. Hoe ziet de vissenhemel eruit? vroeg de nabestaande. De man keek naar de kom waar de eenzame dubbelganger grote ogen opzette. Het was troebel, er lag een hele cirkel luchtbelletjes langs de rand. De vissenhemel, zei hij bedachtzaam en elk woord schiep de hemel die niet bestond, de vissenhemel is een reusachtige vijver met heel helder water, je kunt zomaar op de bodem kijken, altijd schijnt de zon erin om het water lekker op temperatuur te houden, daarom kan de vijver ook niet dichtvriezen. Soms valt er een regenbuitje waar God het voer in heeft gestopt en dat regenbuitje vergeet hij nooit. Er groeien prachtige planten, daar kunnen de vissen verstoppertje spelen en als ze boven komen om adem te scheppen zien ze rode en witte waterlelies op de water- spiegel liggen. Niets komen ze tekort, nee, het ontbreekt hun aan niets. En hij floot uit de psalm het wijsje “nooit zal er mij iets ontbreken”. De blauwe ogen keken door hem heen op zoek naar de waarheid. En de poezenhemel, zei het kind, hoe ziet die eruit? Dat werd een verhaaltje zonder staart. De poezenhemel is een veld en daar stroomt een sloot doorheen van melk. Er groeien worstjes aan de bomen in plaats van appels en het zit er vol muizegaatjes; een poes hoeft maar voor zo ‘n gaatje te gaan zitten en er komt een muis uit. Hoera! riep de jongste, nog steeds onvoldaan om het onvoltooide lied. Maar de oudste en wijste trok denkrimpels tussen haar wenkbrauwen, ze wees de vader met een vinger aan: En hoe ziet de muizenhemel er dan uit? Ja, ja vadertje, je praat, je praat jezelf er lekker in, je theologie klopt niet al te best, het traktaat schiet tekort, dacht hij. Hulpbehoevend keek hij naar de vrouw. De muizenhemel, zei zij, dat is een enorme kelder vol kaas en spek en daar mogen de muizen zich dik aan knabbelen. Dan zijn daar dus geen poezen, zei het kind, want poezen eten muizen op. Nee, zei de vrouw, daar zijn dus geen poezen. Maar hoe kan dat nou, want pap zegt dat er in de poezenhemel wel muizen zitten. Om opgegeten te worden nog wel. Hoe kan dat nou? Ineens begon het kind te huilen. Haar mond viel open toen ze snikte: er is helemaal niets van waar, er is helemaal geen vissenhemel natuurlijk, 1 april. Om te lachen en te huilen tegelijk. Ze liep naar het graf achter in de tuin. Ze draaide de volwassen leugenaars een tengere rug toe, ze stond op één been, schuurde met de voet van het andere been over de versgedolven aarde.
Hoe ziet de mensenhemel eruit? vroeg de vrouw. De man keek haar aan. En dan jij zeker 1 april zeggen! Ze schudde haar hoofd. Niet als je ‘t wáár maakt! De man stond op en liep naar het kind toe.
Geert van Beek (1920-2001). Dit verhaal las ik ieder jaar met leerlingen in de klas, het stond in hun handboek “Taalgroei 4 – Bloemlezing Literaire Theorie”, samengesteld door Hugo Bousset en J. Janssen, 1972.
Vier ruiters houden halt, de herberg wet hun zwaarden, hier vinden boog en weegschaal onderdak, zij spreken hier hun Oordeel nog niet uit, zij wikken en zij wegen nog, zij kijken en zij luisteren, het wetten gebeurt hier in de stilte van de nacht die haar grauwe mantel hier nog niet heeft afgelegd, en dan valt er een Woord, verstomming nu alom, en alle harten beven, ogen knipperen, ongeloof laat monden openvallen, de Waarheid belicht nu alle kamers, in alle hoeken verschijnt helderheid, een helderheid die zelfs de Dag niet kent.
Het Oordeel valt, de laatste Mantel valt in plooien op het gras dat door het vensterraam wel lijkt te schitteren, blauwe witte draden die gespannen hangen als een winterweb, de ruiters rechten hoog hun ruggen, zij ontvangen nu hun zwaarden vers gewet, de weegschaal en de boog, bestijgen dan majestueus hun troon:
“Er is geen Tijd meer over, want er is geen Tijd, U zal de Waarheid oplichten of hullen in inktzwarte Duisternis, het Oordeel is nu uitgesproken, was U in Liefde of in Haat, U zal het Weten, want nu wordt U berecht.”
Sometimes we hesitate between tomorrow and today, the burden of yesterday upon our shoulders as an ocean wave, too heavy for a ride. Sometimes we hesitate upon that selfsame wave, we hesitate, we linger, we listen to the wind perhaps there is a message there before we drown in thoughts about these waves that on and on roar through our heads as a forgotten love, long, long forgotten but present, each second coming, coming and again: you see Here face in front of you, with every hand She lays upon the beach a deadly kiss, but still this wind is irresistible, is loud and clear and yet again we hesitate, shall we then sing with Her this ancient melody, written in a thousand pebbles on the shore? Sometimes we hesitate between tomorrow and today, the burden of a yesterday upon our shoulders as an ocean wave, but once the die is cast we fly, O we sing, we dance and glide, no cold can hold us back, this beach is ours and we meet our Love, we roll and turn, become the Wave, Her arms around us, gently rocking, Her voice a lullaby we recognize from first we entered, O yes, and here She is, for us only for us, and up and down we go, we roll and rock, we shout exhilarated, we enter in Her curve, She is inviting us again, again, Her wave a womb to live our lives so fast and faster still until the winter carries us above the water, we have wings and eagle like we leave the cave, invited by the Sun as if we were a newborn Star, O yes, we shine, we shine with our new Light years and years ahead, beyond all hesitation found our Love, finally Home, finally homeward bound and yes, this beach is ours this ocean now our Home, and that is all we have and all we need, there is no hesitation in this moment because this is indeed All we have, O, All we will have, All we will have eternally.
(written February 25th, 2009, on the beach during a rain shower -see the manuscript!- on the Vieux-Boucau-les-Bains beach near Biarritz, sitting on a dune, watching some surfers on the waves. I had told them I would write a poem for them while watching. After their surfing, the poem was finished and I read it to them. A magic moment!)
Er is een wind die door de genen blaast, hij stuwt en duwt, het is als Clovis zelve en verder nog, de eerste Adam die de sprong naar voren waagt nu mijn vermoeide botten wakker maakt, ik moet vooruit, het is een dwingend manen, ik kan geen weerstand bieden, vooruit is enkel duisternis en achterom blaakt alles in een overdonderende schijn van helderheid, nu sterrenstoffelijk aangewaaid, nu onherroepelijk opgewaaid, en ondertussen tràppelen wij maar, terwijl de dichter reist, hij torent boven alle vuur, kaarsrecht, trotseert het beukende gevaar, hij wil slechts dit: te zijn de wind die door de genen blaast een oog dat knippert en een woord dat raast, dat stuwt en duwt, hij houdt de teugels strak, en dan één snok, één lendenruk, één spoorslag, nauwlettend speurend dat nergens nog een afdruk zo verraadt de sprong die sporen achterlaat.
“Gloomy winter’s noo awa’, saft the westlin’ breezes blaw Amang the birks o’ Stanley Shaw, the mavis sings fu’ cheery-o Sweet the crawflower’s early bell, decks Glennifer’s dewy dell Bloomin’ like your bonnie sel’, my ain my darlin’ dearie-o Come my lassie let us stray o’er Glennifer’s sunny brae And blythely spend the gowden day ‘midst joys that never weary-o
Towerin’ o’er the Newton woods, lavrocks fan the snaw white clouds And siller saughs wi’ downy buds, adorn the banks sae briery-o Round the sylvan fairy nooks, feathery brackens fringe the rocks And ‘neath the brae the burnie jouks, and ilka thing is cheery-o O trees my bud and birds may sing, flowers may bloom and verdure spring But joy tae me they cannae bring, unless wi’ you my dearie-o.”
The lyrics are by the Scottish Poet Robert Tannahill (1774-1810): “… in 1810, following the rejection of an augmented collection of his work by publishers in Greenock and Edinburgh, he fell into a despondency aggravated by fears for his own health. Eventually he burned all his manuscripts and drowned himself in a culverted stream under the Paisley Canal, where he was found because he had left his jacket at the mouth of the tunnel.” 😥
This poem sung by Dougie MacLean. The poems of Tannahill were set to music by, a.o. , Scottish organists R.A. Smith and John Ross and some by Tannahill himself.
In de grote oorlog van het spreken kan je maar beter jezelf zijn.
Beter mezelf zijn.
Ik denk het, maar ik zeg het niet. Je weet maar nooit tot welke diepten het gesprek zou kunnen zinken. Ik hou van duiken, niet van zwemmen.
En gesprekken zoals deze…
Er komt een ogenblik dat het ene gesprek niet meer van het andere te onderscheiden valt. Je merkt zelfs niet meer dat er aan de andere kant alweer iemand anders zit. Maar je betaalt altijd een prijs. Hoe meer je betaalt, hoe hoger de winstkans. Dat beweert iemand die het kan weten. Ik had haar om raad gevraagd toen de zoveelste gesprekstherapie weer dreigde uit te lopen op een nederlaag. En dus zit ik hier. Voor nieuwe ogen. Ik houd het voorlopig bij nauwkeurig ruimteonderzoek. De stilte is soms loodzwaar, het lijkt dan vaak een uitputtingsslag. Een oorlog die zwijgend gevoerd wordt. Meer tactiek dan gevecht. Meer vorm dan inhoud.
De grote oorlog van het spreken.
Ja: je weet maar nooit. En hoewel ik graag onder water vertoef, ben ik nooit een goede zwemmer geweest. Het zelfs lang nooit echt gekund. Angst. Geen houvast vinden. Buiten het zwembad heb ik graag vaste grond onder de voet. Zekerheid. Zwembadmuren bieden dat. Het blijft overzichtelijk. Geen verrassingen. Afgebakend terrein. Alles ligt mooi vast, tot op de centimeter. Enkel de chloor kan me soms parten spelen. Dat zwembadgeurtje, je ruikt het al nog voor je binnen bent. Het went.
Zee is anders. Mooi, indrukwekkend, ruikt aantrekkelijk, bevrijdend. Dat wel. Maar het blijft steeds voorzichtig aftasten, voetje voor voetje. Valkuilen zijn onzichtbaar. De zandbodem kan soms verraderlijk zijn. Het water net niet doorzichtig genoeg om alle angst weg te nemen. De draagkracht niet vinden. En dan zijn er nog de golven natuurlijk. Wat het aftasten nog moeilijker maakt. Golven hebben geen vaste maat. Gelukkig heb ik mijn lengte mee, dus dat scheelt. Ik kan wat dieper dan anderen, kan wat verder mee, maar het redderssloepje blijft jammerlijk buiten bereik. Altijd. Met bewondering en afgunst de anderen zien die er wel in slagen de sloeprand te bereiken en er zegevierend de armen over slaan, blijven hangen en het hoofd triomfantelijk richten naar de achterblijvers. Hun blik waarin ik lees: waar blijf je? En toch is er die onweerstaanbare aantrekkingskracht van water. Het vloeit onophoudelijk in mijn hoofd, mijn hele lijf. Ik zwem voortdurend in mezelf. Zonder angst. Zoals die zwemmer van Paul Snoek.
“Ik kan maar beter mezelf zijn.”
Tot mijn eigen verbazing hoor ik de woorden die zich van mijn lippen losmaken en zich naar het slagveld begeven. Ze blijken geen weerstand te ontmoeten. Stilte. Geen antwoord. Geen zwembad. Zee. Ze zinken. Dieper en dieper. Voorspelbaar.
Ik heb absoluut geen idee wie ik ben. Het credo van de grote oorlog. Ik denk het, maar ik zeg het niet. Dat ik nog op geboorte wacht. Maar niemand die het geloven wil. Vroeger niet, nu niet. Je zou het me niet aangeven, want ik zweef ergens tussen vijftig en zestig. Meer jaren achter dan voor me. Zou ik beter moeten weten? Ik blijf eerlijk met mezelf, zoveel heb ik al geleerd. Duurt het langst, wordt gezegd. Een geruststelling. De film wordt steeds langer. Steeds vaker stel ik me de aftiteling voor. De regisseur is alvast een certitude. Met hem de hoofdacteur. Figuranten komen en gaan. Over de producent heerst de grootste onduidelijkheid. Wachten. Voor ik er erg in heb blijkt het plots tijd te zijn. Gesprek voorbij. Ik mag beschikken. Ik sluit de deur achter me. Wat een bevrijdend gevoel. Iets afsluiten. De wapens kunnen neerleggen, zelfs achterlaten. Het strijdtoneel de rug toekeren en met verlof mogen. De grote oorlog van het spreken is voorbij. Voor nu.
Onderweg wat stilte herkauwen.
Een beeld.
Ik zie voor mij de turnleraar verschijnen. Middelbare school. Nieuwe school. Nog in aanbouw, en wij waren de eerste leerlingen om haar te bevolken. Dus geen last van laatstejaars die zich verheugen in een nieuwe lichting verse slachtoffertjes, nee: wij waren steeds de oudste. Soldaten van het eerste leger. En de legerleiding zelf nog groen. Enkele klassen en een turnzaal, een refter gedeeld door rekruten zowel als hun oversten, een hoofdkwartier, meer niet, de rest enkel bouwwerf. Iedere dag meer school zien groeien, het had wel wat. Het zwembad, onder de turnzaal, pas afgewerkt tijdens het laatste studiejaar, dat viel mee. Maar uiteindelijk was er geen ontsnappen aan. Inhuldiging met veel gedruis en de eerste zwemles, en daar stond ik dan, na vijf jaar imagebuilding, het uur van de waarheid. Het zwembad. Niet kunnen zwemmen. Angst. Maar de troepen stonden te trappelen. Ik voelde ook wel iets, ik kon me plots perfect voorstellen wat soldaten tot desertie drijft. Pas jaren later zou ik me in een zwembad veilig en geborgen voelen, maar toen daverden de grondvesten van mijn zorgvuldig opgebouwde vesting. En de turnleraar verschijnt. Stormloop naar het diepste der diepten. Alleen ik bleef achter, en tot mijn opluchting: ik was niet de enige. Er was één lotgenoot! De turnleraar wuifde doorheen het gordijn van opspattende water aan de overkant. Na wat gebarentaal over en weer begrepen we dat hij ons toestond geen deel te nemen aan de gevechten in de frontlinie. Wij mochten achterblijven in de achterlinie, de ondiepte. En dat bleef een tijdje zo. Maar turnleraars blijven leraars. Zij kunnen niet weerstaan aan die onweerstaanbare drang om aan te leren.
Dus daar was het dan.
Op een dag, toen de hoofdmacht zich al had teruggetrokken in de kleedkamers, tikte hij me op de schouders. Eén tik, maar ik wist onmiddellijk wat die ene tik betekende: meekomen naar de frontlinie. Je weet als soldaat dat er niet te ontsnappen valt aan die oorlogswet: eenmaal komt het ogenblik dat je de vijand in het wit van de ogen moet kijken. Er wordt op je ingepraat dat ook jij je schuld aan het vaderland moet inlossen. Je durft niet denken aan de gevolgen van bevelen te negeren.
Overlevingsinstinct haalt het op angst. De beste manier om angst te overwinnen is jezelf smijten, pasgeboren baby’s zwemmen ook, onmiddellijk, klinkt het. Maar het voelt allesbehalve een geruststelling. Ik wacht nog op geboorte, weet je nog…
Dus noodgedwongen volgde ik hem gewillig naar de overkant, de diepte gaapte me aan als een zwart gat. Wat hij met “jezelf smijten” bedoelde werd me onmiddellijk pijnlijk duidelijk: een fikse duw en daar tuimelde ik over de rand, de afgrond in. De afloop was zelfs voor hem een verrassing: ik zonk, dieper en dieper, tot mijn kin de bodem raakte. Hoewel je beter weet hap je naar lucht, maar die is jammer genoeg onvindbaar, paniek, water slikken, luchtbellen. En dan armen voelen die je boven helpen. Het was waarschijnlijk de enige keer dat de turnleraar met druipende outfit en zompende Nikes de les afsloot. Verbaasde gezichten van de hoofdmacht in de kleedkamers als we samen binnenkwamen, maar uitleg hoefde niet. Toch was het geen nederlaag, met mijn lotgenoot mocht ik vanaf toen de hoeder blijven van de achterlinie, de ondiepte. Men noemt het niet voor niets: het ploeterbad. De neerbuigende blikken van de overkant nam je erbij. En daarna: afstuderen, afzwaaien. Mission accomplished. Er zijn altijd achterpoortjes die verlossende ontsnapping bieden, dát had ik wel geleerd.
Ik kan maar beter mezelf zijn. Vindingrijk.
Meester van de ondiepte.
Zeker in de grote oorlog van het spreken.
II. Hemels Vuur
Ik start de wagen.
De grote oorlog van het spreken keer ik de rug toe en laat hem achter waar hij thuishoort: op het slagveld. Opluchting. Bevrijding. Een uur elkaar in de ogen kijken, en slechts één antwoord uitspreken…
Ik reken uit en kom aan ongeveer 10 euro per woord. Zielenknijpen heeft een pijnlijke prijs. Of telt de stilte ook mee? Oorlog is een kostelijke zaak. Zwaarste kost uit het defensiebudget. Bloedgeld. Misschien schenk ik mijn woorden beter aan een goed doel. Zelfgenezing door liefdadigheid. Dat kan tellen als therapie.
Terwijl ik huiswaarts keer besluit ik ermee te stoppen. Ik voel me op slag stukken beter. Nog meer opluchting. Nog meer bevrijding. Benieuwd of dit het begin is van “een nieuwe lente”.
Een nieuw geluid is er al: de wagen laat een vreemd sputterend muziekje weerklinken. Sinds ik de wereld van Paulo Coelho leerde kennen kan ik niet anders dan dit te ervaren als een teken van het universum. Ik zit op het goede spoor! Jammer genoeg denkt de motor er anders over, die geeft er nu volledig de brui aan. Er is blijkbaar een verschil in sporen. De wagen volgt een eigenzinnig spoor, volgt andere tekens, waarschijnlijk gestuurd door een mechanistisch universum, vertraagt geruisloos, terwijl het verkeer rondom steeds sneller voorbijflitst. Alle leven verdwijnt uit mijn draagmoeder. Angstaanjagend, dus snel de pechstrook opzoeken en bekomen. Stilstand. Knipperlichten inschakelen en op zoek naar de gevarendriehoek. Niet vergeten uit te stappen aan de passagierszijde, of het loopt helemaal uit de hand. En zoals zo vaak als je iets nodig hebt blijkt net dat item te ontbreken. En het houdt niet op. Alle clichés verschijnen netjes zoals het hoort: een politiewagen komt me gezelschap houden op de pechstrook. Hier kan Coelho niet aan tippen. Of meneer een probleem heeft? Ik antwoord zoals het hoort en breng waarheidsgetrouw verslag uit. Of meneer een gevarendriehoek heeft? Ze zijn sneller dan het slot van mijn verhaal. De rest laat zich raden. Boete, sleep- en herstellingskosten overstijgen ruimschoots de prijs van een jaar zielenknijpende gesprekken. Ik kan Coelho wel verwensen. Even kan het universum me gestolen worden. De tekenles was iets te expliciet. Ik knipper even met de ogen om te ontwaken uit deze droom die een nachtmerrie werd, maar ik ben wakker. Jammer genoeg.
Thuis tijd zat om alles te ontleden. Ontleden. Alweer. Er komt geen einde aan. Het onverwachte is steeds voedsel voor diepere beschouwing, ik kan me de bedenker van die uitspraak niet voor de geest halen, maar nu heb ik er niets aan. Een uur geleden voelde het alsof ik het licht zag, nu betrekt de hemel. Een wandeling kan soelaas brengen. Frisse lucht. Zuurstof. Buiten geen donkere wolken, enkel helderblauwe lucht.
Het helpt. Veldslag verloren, daarom niet de oorlog. De grote is bij deze gewaarschuwd.
Tijdens het wandelen merk ik dat het windstil is.
Roerloze bomen, bladeren als betoverd onbeweeglijk. Het is een vreemde ervaring. Ik zie de zon dichter naar de horizon kruipen. Ik heb geleerd dat het niet de zon is die daalt, maar de aarde die zich afkeert. Als ik stilsta ben ik eigenlijk nog steeds in beweging. Ik vraag me af waar ik me van afkeer.
In de verte mijn huis. Het tekent zich imposant af tegen de avond-schemering. Maar ook mijn huis is dus in beweging. Ken je dat gevoel? Alsof je het trekken en drukken van de zwaartekracht aan den lijve ondervindt. Ik denk aan hoe dieren reeds lang van tevoren weten dat er een aardbeving aankomt.
Ergens in de verte hoor ik een stem uit de grote oorlog mij duidelijk maken dat aarding heel belangrijk is. Met je twee voeten geplant staan en vanuit je kruin een draad laten vertrekken, hoog de hemel in. Ik stel me voor hoe een bliksemafleider zich moet voelen.
Misschien is het bij Paulus wel net zo geweest.
Van alle Bijbelverhalen maakte dat op mij de grootste indruk. Je bent als kind natuurlijk wel erg ontvankelijk voor straffe kost. Maar ik kon het me perfect voorstellen. In ons godsdienstboek had men niet nagelaten het zo plastisch mogelijk voor te stellen: steigerend paard, Paulus nog met één hand aan de teugels achterover zwiepend, de andere hand geklemd rond zijn zwaard, wiekend, lucht klievend, de mond opengesperd, zijn mantel wijds wapperend in de wind. Onwillekeurig dacht ik aan Zorro, maar dat was in zwart-wit. Hier was alles in felle kleuren geborsteld, en boven hem liet de bliksemflits niets aan de verbeelding over. Later nooit nog zo’n flits gezien. Verterend vuur. Hemels Vuur. Hier was de hand van God aan het werk. Dat zag je ook, vanuit de wolken reikte een hand naar beneden, en die behoorde toe aan de grote, streng kijkende, bebaarde Wijze. Ik vond het indrukwekkend, en toen ik na school naar huis fietste, keek ik angstig, maar vreemd genoeg ook wat hoopvol omhoog. Stel nu… Maar er gebeurde niets, wolken dreven verder, deden als vanouds hun ding, en ietwat teleurgesteld peddelde ik verder.
Als kind geloof je onvoorwaardelijk, alles is uitvergroot, teleurstelling voelt aan als onbegrip, als toch niet uitverkoren zijn. Hoe ouder je wordt, hoe minder impact de verhalen hebben, hoe verblinder door wat je ingeprent wordt als het enige verhaal dat werkelijkheid wordt genoemd. Het is een bliksemflits van een andere orde, één die onzichtbaar is, waar geen afbeelding van bestaat, die zich subtiel en ongemerkt door voortdurende herhaling meester maakt van je denken, tot je het zelf gelooft. Zonder het te weten ben je verloren. Verslaafd. En mocht je nog twijfelen is er de grote oorlog van het spreken, om het laatste verzet uit te roeien, tot je gelooft dat de verslaving geen verslaving is maar je natuurlijke staat van zijn. Uit wolken valt regen. Meer niet.
De wandeling doet deugd. Ik kan genieten van een prachtige zonsondergang, die ik ervaar als geschenk. Een zonsondergang, samen met zonsopkomst, zijn de sterkste energetische momenten van de dag. Zeker als er geen wolken zijn.
Een jongen op een fiets stuift voorbij en wuift me toe, ik glimlach terug. Ik kijk hem na, zou hij… Maar hij is al te ver om fietser en landschap van elkaar te onderscheiden.
Trouwens: vandaag zijn er geen wolken om wat dan ook te openbaren. Ik voel weer wat stromen, ik ben weer even verzoend met het leven. Het hoeft allemaal niet zo ingewikkeld te zijn. Genieten van eenvoudige dingen, je laten overstromen, meedeinen.
Ik sta weer voor mijn huis. Het is een oud huis, uit het begin van de vorige eeuw. De bakstenen werden nog ter plaatse vervaardigd. Aan de kleur ervan kon je zien hoe dichtbij of veraf ze van het vuur lagen. Harde en zachte stenen. Sommige kon je met je vinger afschrapen Maar door de jaren en de luchtvervuiling was hun kleur vergaan tot bijna zwart. Onlangs heb ik de gevel laten zandstralen en opnieuw invoegen. Op bepaalde plaatsen was de voeg zo diep uitgesleten dat je er een hele hand kon in doen verdwijnen. Maar het huis gaf geen krimp. Zelfs een lichte aardbeving enkele jaren geleden kon het niet bewegen. Het moeilijkste was de keuze van de voegkleur. De aannemer liet me in de gietende regen kiezen uit een tiental stalen, die hij geduldig in de voegen uitsmeerde, zodat ik makkelijker kon kiezen. Uiteindelijk werd het okergeel. Ik wou iets warm en zuiders.
Het resultaat overtrof mijn verwachtingen. Het zandstralen had de oorspronkelijke kleur van de baksteen hersteld: bordeauxrood, en dat paste perfect bij het okergeel van de voeg. Mijn moeder was tevreden: dat mijn huis nu dubbel zoveel waard was sprak ze gerustgesteld. Ik zou het nog vaak mogen horen. Ik betrap er me op dat ik net hetzelfde aan mijn eigen kinderen vertel. Met hemels vuur.
Allicht.
De grote oorlog van het spreken kent vele hinderlagen.
III. De Oude School
De grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.
Je begint als soldaat en je promoveert met zekerheid tot bevelhebber. Je hoeft er zelfs niet voor naar school. Ik kan het weten. Ik heb beide stadia bereikt zonder ooit één examen te moeten afleggen. De keerzijde van de medaille is dat je altijd beide tegelijk bent. Het is eigen aan de maatschappij. Altijd is er een trapje hoger en een trapje lager. Zelfs op het laagste trapje kan je nog een tik uitdelen, en op het hoogste kan je ook nog op je donder krijgen. Het is een hiërarchie die bijna alomtegenwoordig is, die bijna alles doordrenkt.
Bijna.
Want ergens diep verborgen, onzichtbaar voor gelijk welke microscoop, door geen enkele techniek te vatten blijft er altijd nog wat achter. Je kan het niet benoemen, maar je voelt dat het er is. Bij de één al wat sterker dan bij een ander. De grote oorlog is immers niet voor iedereen even groot. Het is een niet te temmen haardje van verzet. Een eeuwig vlammetje dat geen zuurstof nodig heeft. Laten we het noemen: de onbekende soldaat. En ook dat kan ik weten. Ik spreek er regelmatig mee. En dat gebeurt in kleine oorlogstaal. Niet in woorden te vangen.
Ik ontmoette de onbekende soldaat voor het eerst in het tweede studiejaar van de lagere school. Nu is het een cultureel centrum en openbare bibliotheek.
Met de toepasselijke naam: “d’ Oude School”. Gemeentelijk jongensonderwijs.
Aan de buitenkant van het gebouw is niets veranderd, zelfde grijze kleuren, enkel een verlicht bord met de naam van het sponsorende biermerk verraadt dat de functie van het gebouw toch wel veranderd is. Vanuit de verte, voor wie hier nooit is geweest, zou je denken: een grote boerderij. Ook de speelplaats ligt er nog. De speelplaats… verdriet en vreugde. Wat ons belette te ontsnappen is weggenomen.
Maar er was ook een overdekte speelplaats binnen. Je kon er tot in de nok van het dak kijken. Vanuit mijn standpunt toen een enorme ruimte. En achteraan links de donkere gang naar drie klaslokalen. Aan de gangwanden taferelen uit de geschiedenis van de dierenwereld. Donkergroen. Soms bekroop me het gevoel dat ze tot leven kwamen. Ik kon niet snel genoeg in het klaslokaal zijn. Drie lokalen met telkens twee studiejaren, ieder met één meester. Vooraan het eerste en tweede studiejaar, achteraan het vijfde en het zesde. Daar zetelde de hoofdonderwijzer. De hoofdmeester. Het middenschip voorbehouden voor het derde en het vierde. De leeftijd en graad van de meesters was recht evenredig met de plaats van het klaslokaal. Wie in het eerste lokaal thuishoorde keek vol ontzag naar de rij die statig voortschreed naar die laatste deur in de verte. Het eindstation. Zoals je ziet: de grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.
Het was uit de nok van die overdekte speelplaats dat ik plots een aantrekkingskracht voelde.
De speeltijd was voorbij, en vooraleer het treintje naar de klaslokalen kon vertrekken, moesten we natuurlijk in mooie rijtjes, twee aan twee staan opgesteld. En toen was er dus die onweerstaanbare drang die mijn ogen naar boven richtte. Niet recht omhoog, wat schuin in de rechterbovenhoek van het dak. Daar ergens. En al kijkend voelde ik mijn hele lichaam naar dat ene punt zweven. En voorbij.
Op dat moment heb je als kind geen flauw idee wat er gebeurt, je denkt niet, je voelt. Je bent enkel ontvankelijkheid. Pas vele jaren later kan je het in woorden proberen te omschrijven. Je benoemt het, en eigenlijk ontneem je zo het mysterie zijn glans. Want dat was het wel. Mysterie. Oorspronkelijk betekent dat woord “degene die geïnitieerd is”, “met gesloten ogen en lippen”, omdat enkel geïnitieerden de geheime en heilige rituelen mochten zien.
Wat een vreugde, wat een liefdevolle warmte waarin ik me welkom voelde. Een uitnodiging waaraan ik niet kon weerstaan, zonder iets terug te moeten geven. Zo overstromend dat het lijkt alsof je je bewustzijn verliest. Tijd verdwijnt. Seconden, uren, dagen, jaren, een eeuwigheid, er bestaat geen onderscheid meer. In gesprek met de onbekende soldaat. Gedragen zonder woorden. Als een poortwachter van de moederschoot leidt hij je binnen in iets wat groter is dan buiten, je kan er zwemmen zonder water in een oceaan van gewichtloosheid. Je drijft altijd.
Een oude legende vertelt over een monnik die de abdij verliet voor een middagwandeling, en toen hij terugkeerde herkende hij niemand meer. Stomverbaasd moest hij vaststellen dat drie eeuwen verlopen waren, hoewel hijzelf er zeker van was slechts een korte wandeling te hebben gemaakt. Toen voelde ik ook geen zwaartekracht meer, ik zweefde in een onbekende ruimte, sneller dan het licht leek het wel, zonder te weten waar de poort was waarlangs ik binnen was gekomen. Ik kan me nu nog steeds niet herinneren wanneer en hoe ik de weg terugvond, in het rijtje, het treintje van mijn klasgenootjes.
Ben ik al wel teruggekeerd?
De kleine oorlogstaal kent geen woorden, kent geen vast patroon, er is geen patroon.
In de volgende jaren waren er nog enkele “voorvalletjes”, drie of vier, maar nooit meer op school, enkel in familieverband. En nooit meer hetzelfde. Ik stuikte dan in elkaar als een lichaam zonder geraamte, werd een pop, tot grote paniek van mijn ouders. Ik zag nog wel, maar nooit was er de onbekende soldaat die me uitnodigde en de poort opende om in het mysterie te duiken. Dat duurde net zolang tot ik voor de dokter werd gebracht, en telkens veerde ik dan onmiddellijk recht, herrees uit het dodenrijk, als een moderne Lazarus. Tegenwoordig zal er wel een naam voor bestaan, ongetwijfeld. En zeer waarschijnlijk ook een geneesmiddel, ongetwijfeld. Ik hou het op: verlangen.
Als je eenmaal geproefd hebt van het paradijs wil je terug, zo simpel is het. Eenmaal de lagere school voorbij, verdween ook de onbekende soldaat. Niet helemaal. We praten nog regelmatig, maar zijn stem wordt steeds maar zachter, steeds verstilder, van steeds verder.
De grote oorlog van het spreken kan verstikkend zijn.
Het is nacht, ik woel in bed, ik kan niet slapen. Wat rondwandelen dan maar, hapje eten, naar herhalingen kijken op televisie. Nog klaar- wakker. Even naar buiten. Het is niet echt donker. Volle maan doet alles baden in diffuus koud licht. Yin en Yang. Dag en nacht. Licht en donker. De grote theorieën. Boekenrekken vol. Fortuinen hebben ze me gekost. Nou ja, toch een hoop geld. Of ik er slimmer van geworden ben? Veel lezen is geen garantie voor wijsheid. Ik hou vooral van poëzie, dichtkunst. Met minder woorden meer zeggen.
Opnieuw een poging maar tussen de lakens. Als ik mijn ogen opnieuw open schijnt het zonlicht door de ramen. Maar uitgerust voel ik me niet.
De grote oorlog van het spreken geeft de schijn veraf te zijn.
Er blaast een wind die over kaarsen waait een wind die over, in mij vloeit zoals het water dat steeds komt en gaat, waarin ik je herken.
Tussen tralies op de oever loopt het koude licht over een bed van spiegelingen, zoals dit kijken naar verdrinken, naar jou, naar mij, naar samen zinken en zo loop ik over, in jou, met jou, tot het ademhalen dan de ruimte vindt om te ontbinden, los te laten en zielen zich verbinden.
Er waait een wind die over kaarsen waait zoals herinneringen, zoals je marmeren huid het zonlicht laat weerkaatsen, witte gepolijste witte woorden die komen en die gaan in een herhalend zingen, een steeds weer tikken zoals druppels op een geopend vensterraam.
Er waait een wind die zacht de vlammen streelt, alsof je met je armen hen wil koesteren die reeds wonen aan de overkant.
Kom leg je hand, rust, laat je verlangen haven vinden, laat het, laat het en laat mij, en kom, kom, o, laat je door deze golven strelen, overspoelen, je zandstralen tot fijngemalen je helemaal doorzichtig wordt, zing, zing tot je zang een zweven wordt, een ijl en stil verblijven.
Er waait en wind, mijn kind, er waait een wind, mijn kind, er waait een wind, luister want hij fluistert nu je naam, hij spreekt je aan, hoor je mij, kom, kom, kom nu en loop over, over naar de overkant, over tot de laatste druppel zich overgeeft aan dit sprakeloos verbazen, een noordenwind mijn kind, die zingt, die cirkels tekent aan de hemel van je wonderlijk vervuld voortdurend vragen naar de bron waaruit je bent ontsprongen.
Mijn kind, mijn kind, zal je mij dragen, dragen naar de overkant, mag ik dan vragen naar je hand, zoals de wind die over kaarsen waait, zo lang zo lang, tot ik je vind, je vind mijn kind,
O, hou van me, hou van me, hou me in je hand daar aan de overkant, en laat me wonen in je ziel, je ziel daar aan de overkant.
Er waait een wind daar aan de overkant, hij waait mijn haren, hij danst mijn hart in snaren, al die jaren aan de overkant mijn kind.
O, zal ik je in steen bewaren, een steen zo warm zo zwaar hier in mijn armen, zal ik je verwarmen?
Er waait een wind die over waait, mijn handen worden koud, mijn kind, je hebt mij zo bemind en je bemint, bemint mij nog mijn kind, zoals een wind die over waait, die over deze kaarsen waait.
Tussen tralies op de oever loopt het over, over van de muizenissen in mijn hoofd, tussen tralies op de oevers loopt het licht over een bed van spiegelingen, laat ons zingen kind, zingen, als de wind van onvervuld verlangen kind, zolang ik je niet vind zal ik met jou zingen kind, met jou zingen tot de nacht zijn mantel keert, mijn mantel overgeeft aan licht verlangen, zoals de wind die over deze kaarsen waait, deze drie kaarsen die golvend licht verspreiden in de kamers van mijn huis dat ook het jouwe is en waarin de ramen door hun kieren de regen laten tikken, tikken tot het lijkt alsof de druppels mij verstikken, prikken als de naald waarmee ik je lichaam in duisternis verzinken liet.
O, de wind, er waait een wind, een wind die over oevers waait, zoals de kaarsen die nu voor me staan en waarover ik heel zacht mijn handen strelen laat, als wind waait over marmer, zoals golven over zand, herinneringen die zich te rusten leggen in mijn waterbed.
Ik wil met jou de liefde zingen, liefde die niet overgaat, nooit slaapt, een oeverloos verlangend vloeien zijn.
En nu, nu kijk ik, ik kijk naar jou, ik kijk je ogen aan, en ze bewogen, ik raak ze aan en wordt bewogen, ze knipperden als sterren die strepen slepen in deze zinderende zomernacht, zoals een wind waar handen over lopen, en overlopend bevind ik me plots aan de overkant, als kaarsen, opgebrand, en zie mijn mantel, daar, daar, uitgespreid, bedekkend, verlaten in het gras, het gras dat wuift van ver, ver over de muur daar aan die overkant, en hier, hier vind ik, verbind ik, vind ik, vind je hand, en kom, kom in open Liefde, naakt, onthuld, vervuld, dichter, dicht, dicht bij jou, in jou, met jou, dicht, dicht van jou, over jou en word, ik word, ik ben, ben, en voel je onschuld, nu, en nu mijn kind, vergeef je mij, hier, tussen drie kaarsen, vergeef je mij, ik was verblind.