Er is een wind die door de genen blaast, hij stuwt en duwt, het is als Clovis zelve en verder nog, de eerste Adam die de sprong naar voren waagt nu mijn vermoeide botten wakker maakt, ik moet vooruit, het is een dwingend manen, ik kan geen weerstand bieden, vooruit is enkel duisternis en achterom blaakt alles in een overdonderende schijn van helderheid, nu sterrenstoffelijk aangewaaid, nu onherroepelijk opgewaaid, en ondertussen tràppelen wij maar, terwijl de dichter reist, hij torent boven alle vuur, kaarsrecht, trotseert het beukende gevaar, hij wil slechts dit: te zijn de wind die door de genen blaast een oog dat knippert en een woord dat raast, dat stuwt en duwt, hij houdt de teugels strak, en dan één snok, één lendenruk, één spoorslag, nauwlettend speurend dat nergens nog een afdruk zo verraadt de sprong die sporen achterlaat.
Er blaast een wind die over kaarsen waait een wind die over, in mij vloeit zoals het water dat steeds komt en gaat, waarin ik je herken.
Tussen tralies op de oever loopt het koude licht over een bed van spiegelingen, zoals dit kijken naar verdrinken, naar jou, naar mij, naar samen zinken en zo loop ik over, in jou, met jou, tot het ademhalen dan de ruimte vindt om te ontbinden, los te laten en zielen zich verbinden.
Er waait een wind die over kaarsen waait zoals herinneringen, zoals je marmeren huid het zonlicht laat weerkaatsen, witte gepolijste witte woorden die komen en die gaan in een herhalend zingen, een steeds weer tikken zoals druppels op een geopend vensterraam.
Er waait een wind die zacht de vlammen streelt, alsof je met je armen hen wil koesteren die reeds wonen aan de overkant.
Kom leg je hand, rust, laat je verlangen haven vinden, laat het, laat het en laat mij, en kom, kom, o, laat je door deze golven strelen, overspoelen, je zandstralen tot fijngemalen je helemaal doorzichtig wordt, zing, zing tot je zang een zweven wordt, een ijl en stil verblijven.
Er waait en wind, mijn kind, er waait een wind, mijn kind, er waait een wind, luister want hij fluistert nu je naam, hij spreekt je aan, hoor je mij, kom, kom, kom nu en loop over, over naar de overkant, over tot de laatste druppel zich overgeeft aan dit sprakeloos verbazen, een noordenwind mijn kind, die zingt, die cirkels tekent aan de hemel van je wonderlijk vervuld voortdurend vragen naar de bron waaruit je bent ontsprongen.
Mijn kind, mijn kind, zal je mij dragen, dragen naar de overkant, mag ik dan vragen naar je hand, zoals de wind die over kaarsen waait, zo lang zo lang, tot ik je vind, je vind mijn kind,
O, hou van me, hou van me, hou me in je hand daar aan de overkant, en laat me wonen in je ziel, je ziel daar aan de overkant.
Er waait een wind daar aan de overkant, hij waait mijn haren, hij danst mijn hart in snaren, al die jaren aan de overkant mijn kind.
O, zal ik je in steen bewaren, een steen zo warm zo zwaar hier in mijn armen, zal ik je verwarmen?
Er waait een wind die over waait, mijn handen worden koud, mijn kind, je hebt mij zo bemind en je bemint, bemint mij nog mijn kind, zoals een wind die over waait, die over deze kaarsen waait.
Tussen tralies op de oever loopt het over, over van de muizenissen in mijn hoofd, tussen tralies op de oevers loopt het licht over een bed van spiegelingen, laat ons zingen kind, zingen, als de wind van onvervuld verlangen kind, zolang ik je niet vind zal ik met jou zingen kind, met jou zingen tot de nacht zijn mantel keert, mijn mantel overgeeft aan licht verlangen, zoals de wind die over deze kaarsen waait, deze drie kaarsen die golvend licht verspreiden in de kamers van mijn huis dat ook het jouwe is en waarin de ramen door hun kieren de regen laten tikken, tikken tot het lijkt alsof de druppels mij verstikken, prikken als de naald waarmee ik je lichaam in duisternis verzinken liet.
O, de wind, er waait een wind, een wind die over oevers waait, zoals de kaarsen die nu voor me staan en waarover ik heel zacht mijn handen strelen laat, als wind waait over marmer, zoals golven over zand, herinneringen die zich te rusten leggen in mijn waterbed.
Ik wil met jou de liefde zingen, liefde die niet overgaat, nooit slaapt, een oeverloos verlangend vloeien zijn.
En nu, nu kijk ik, ik kijk naar jou, ik kijk je ogen aan, en ze bewogen, ik raak ze aan en wordt bewogen, ze knipperden als sterren die strepen slepen in deze zinderende zomernacht, zoals een wind waar handen over lopen, en overlopend bevind ik me plots aan de overkant, als kaarsen, opgebrand, en zie mijn mantel, daar, daar, uitgespreid, bedekkend, verlaten in het gras, het gras dat wuift van ver, ver over de muur daar aan die overkant, en hier, hier vind ik, verbind ik, vind ik, vind je hand, en kom, kom in open Liefde, naakt, onthuld, vervuld, dichter, dicht, dicht bij jou, in jou, met jou, dicht, dicht van jou, over jou en word, ik word, ik ben, ben, en voel je onschuld, nu, en nu mijn kind, vergeef je mij, hier, tussen drie kaarsen, vergeef je mij, ik was verblind.
De reis begint, dan is het goed om aan de tafel voedsel in te slaan zodat de geest zich leeg kan maken, ruimte biedt voor indrukken die onderweg het oog opvallen als het ver voorbij de horizon weet dat in de wolken reeds ontwaken sluimert voor vermoeide Harten.
Dwalend zwerft de nachtegaal doorheen inktzwarte Duisternis en toch is hij nog te onderscheiden, klapwiekend verplaatst hij de armen die hem dragen, voor het oplettend Oor vertelt hij over het zachte diepe Weten, de geborgenheid die men ontmoet als Hout ontvlamt nadat het spaarzaam werd verzameld om ontvankelijke Warmte te verspreiden, om te delen wat in Winters werd gestapeld om reeds Zomers te ontvangen, terwijl de Lente nog op zich laat wachten.
Zo begint de reis, een vaag vermoeden wat het reisdoel wezen kan is lang reeds opgeborgen in de kamers van het huis dat men tussen kale bomen losgelaten heeft nog voor de reiswind hen onstuitbaar heen en weer liet zwiepen: zoals een woord kan komen aangewaaid nog voor het wordt gesproken, nog voor het oren vindt om in te wonen, nog voor de taal bestaat waarin betekenis kan huizen, net zoals ik hier het lichaam vond dat wenkte, terwijl ik nog duizenden lichtjaren verwijderd was van openbloeien, zo klopt de reiswind aan, een vuurtoren die pal de hoogste golf weerstaat en zuiver Licht geeft, een straal die als een navelstreng de sterren likt.
Ja, zo begint de reis, de reis van de vermoeide Harten, zij weten dat waar Licht en Water elkaar raken rust te vinden is, een Poort naar diepe en verwelkomende Warmte die uitnodigend is, de ogen opent voor wat nog in onzichtbaarheid verborgen lag, maar toch Aanwezig is, zoals het maanlicht slechts wordt opgewekt als zij haar donkere zijde aan de wentelende Zon ter koestering aanbiedt, groeiend, zoals verlangen eenmaal losgelaten plots vervulling vindt,
zo komt de reiswind en zo begint de reis, zo komen zonder aarzeling de eerste stappen.
(Koffiehuisje Gailly”, Kortenberg, 20 februari 2009, 19:24, voor het vertrek naar Santiago De Compostella)
Just me, relaxing in the garden, on a very warm day, listening to music and reminiscing… Songs: “De Roos”, Ann Christy and “Immortels”, Alain Bashung. Extra footage of me on a roadtrip in Normandy, Falaise, Autoroute A31.
Dit is een kortverhaal van Robert Musil (1880-1942), een experimenteel Oostenrijks schrijver en grondlegger van het essayisme, na de publicatie van zijn ‘magum opus’ “De man zonder eigenschappen”, werd hij genomineerd voor de Nobelprijs literatuur. In dit kortverhaal beschrijft hij met microscopische blik de doodstrijd van vliegen, aangetrokken door de lijm op “het vliegenpapier”. Die blik is voor de lezer/luisteraar erg confronterend, omdat Musil op deze wijze ons een spiegel aanbiedt.
De header hierboven en de ‘thumbnail’ van de video toont het beroemde beeldhouwwerk ‘De Laocoöngroep’ uit ca 20-40 v.Chr. Ik koos deze omdat Musil in zijn kortverhaal hiernaar verwijst. ‘Het verhaal achter deze afbeelding is dat de Trojaanse priester Laocoön de Trojanen wilde waarschuwen om het paard van Troje niet binnen te halen. Volgens de overlevering werden de priester en zijn zoons vervolgens gewurgd door slangen van Poseidon. Uitgebeeld wordt het moment waarop Laocoön en zijn zoons gewurgd worden door twee slangen die gestuurd zijn door Poseidon (of Pallas Athena)‘.
Je bent niet meer hier je bent nu daar klinkt tussen muren hier een lied, alsof ik je nu zo maar vergeten kan, alsof je niet meer bent, hier, te midden onze clan, alsof, alsof, alsof, alsof we nu maar stil geruisloos moeten doen, doen alsof, met foto’s, beelden, kleuren die je achterliet, en geuren, ’t enige tastbare dat nog van je blijft, maar ’t blijft alsof, alsof je ons nog met je mantel vol van Liefde stilletjes bedekken wil. Maar ik, ik weet nu beter wel, want net heb ik je stem gehoord, je klonk plots even zacht en warm, zo zonneklaar, zoals altijd, zoals je mij, die ongeschonden, ongerept, en vol, zo vol verwachting pas op deze wereldbol kwam piepen, in je twee sterke handen nam, mij droeg, mij zachtjes streelde , dan fluisterde en zei: lief kind, hier ben ik nu, vertrouw me maar, geloof me vrij, want het is waar, écht waar, wees welkom hier, en nee, o nee, niet zwaar, niets zwaar, ik ben nu hier en niet meer daar, zie je het niet, je bent zo licht, zo zonnehelderklaar.
(foto: Ferdinand Vercnocke, mijn vader, op het strand te Oostende, voor de Koninlijke Gaanderijen, zomer 1938, 32 jaar, blik pal naar de einder, zijn geliefde Noorden, voor zijn biografie zie: “Raratonga“)
De laatste ademtocht lost op, en vleugelt naar die einder waar de eerste ooit begon, en meer nog voor wie leven geeft want die ontvangt de zegening, de wandeling naar het eeuwige begin
(foto: Sim Wolfs, Brussel, donderdag 24 augustus 1944, 25 jaar, mijn moeder. Nog geen twee weken later werd België bevrijd. Voor haar biografie, zie: “Raratonga“)
Er is niets in handen, niets om handen, niets aan handen dat gebonden wordt door niet uitgesproken woorden, zoals de vingers van je vleugels tintelend vertellen over verheid, zachte overgave en geluk, zoals over horizonten duizend zonnen zinken in een kanteling, zoals dit zwijgen dan, dit zingen: er is niets in handen, niets om handen, niets aan handen dan het laten vieren, jubelen, zoals de cijfers hier getuigen, de stille wakers van de overkant.
Thiviers, France, 3/8/2012 20:22-20:28 Bar Restaurant