1947 “To Escape!” – Het motto van Sim

Dit is een hoofdstuk uit de familiegeschiedenis over Sim, mijn moeder. Alle hoofdstukken van dit project vind je hier: “Raratonga

Oh, to be free, to escape, escape! But from one’s Self there is no escape! A nameless, causeless, baseless Horror was upon me. An abject Misery fettered me, clung to me. Dark shadows (…), the sorrowful predictions in the wailing choruses of the Greek tragedies seemed to fill the air.”


Kann die Liebe Sünde sein?
Darf es niemand wissen
Wenn man sich küsst
Wenn man einmal alles vergisst
Vor Glück?
(Zarah Leander)


“To Escape!” – Het motto van Sim

In haar latere jaren, toen ze al voorbij de 80 was, debiteerde Sim vaak het volgende citaat: “Oh, to escape, to escape, but from oneself there is no escape”. Samen met haar hebben we tot in den treure gegoogeld om te weten te komen wie het geschreven had, waar het vandaan kwam, tevergeefs. Ze ging er van uit dat het een citaat van Nand was (haar overleden echtgenoot).  In 2011 opende ze een Twitter account (ze was toen 91!) waar ze het citaat de wereld instuurde, toen nog met de toevoeging “anonymus”:

Na Sims overlijden (2015) vond ik in haar archief echter haar gedicht “Inkeer”, geschreven in september 1947 (ze was toen 28) in de gevangenis van Vorst (een  jaar internering na een  veroordeling wegens lidmaatschap van de “Dietsche Meisjesscharen” in 1942). Bovenaan het bewuste motto, met vooraan toevoeging van “to be free” (dat was ze later blijkbaar vergeten), een niet onbelangrijk detail in deze context. Het werd toegeschreven aan een zekere Victoria Cross (zie verder voor de tekst van het gedicht):

 

Detail:

 

“Oh to be free, to escape, to escape… but from one self there is no escape”

De afkorting “A W”, links bovenaan,  verwijst naar Sims broer Albert Wolfs. Hij was toen ook geïnterneerd (IC Het Klein Kasteeltje, Brussel). Hij was er redacteur van het IC maandblad met dezelfde naam  voor de geïnterneerden (zie infra).

De locatie is tegenwoordig opnieuw bijzonder actueel (asielzoekers).
Ikzelf heb er ooit ook tijd gebracht: dat werd toen de “drie dagen” genoemd, men moest zich daar aanmelden voor o.a. een medisch onderzoek voorafgaand aan de legerdienst. Verhalen zijn legio over sommigen die zich lieten afkeuren om de “gekste” redenen.

Naast “A W” ook het cijfer “2”, omdat dit gedicht deel uitmaakt van een reeks getiteld “Het Bezit“ (een hoofdstuk uit een tweede dichtbundel van Sim die echter nooit zou gepubliceerd worden, ondanks aandringen van haar uitgever). Haar eerste bundel “De Dagtocht” was verschenen in 1939, ze was toen 19 jaar.


Gevangenis Vorst, huidige toestand:


Tekst van  Sims gedicht “Inkeer”, in het licht van haar gevangenschap krijgt de inhoud een diepere laag. De titel is ook dubbel: enerzijds ‘tot inkeer komen’, anderzijds ‘zich naar binnen keren’:

“Inkeer

Geen rustigheid al zijn we eenzaam God.
De dagen groeien uit naar nieuw begeren,
Zal het begrijpen van ons eender lot
in het geleden leed, de zorgen zachter weren?

Zullen w’aan elke daad een milde toedracht geven
en ze bepalen naar het eigen hart?
Is waarheid dat de gesel van het harder leven
de sterke peiler van ’t geluk meet na de smart?

O, alles wat ons dierbaar was in ’t veilig huis,
de linde aan het erf, de bloesems op de bomen,
de wei, de laan, de tuin, is dit het kruis
dat w’aan d’herinnering der dagen niet ontkomen?

We weten wilde bloemen bloeien in een tuil
langs ’t hoge raam. We zien de zwaluw scheren
naar ’t veilig nest, een weelde houdt zich schuil
onder een mijmring slechts, die we zo node weren,

Maar die ons het besef der waarde zou vergaren
van wat we vroeger als ons tastbaar goed hebben beheerd
doch wat w’in week bezit niet wisten te ontwaren,
dat heeft de greep der eenzaamheid ons gans geleerd

(Sim, september ’47, Vorst)”

(Engelse vertaling infra)


Wie is Victoria Cross?

Het blijkt één van de pseudoniemen te zijn van de schrijfster Annie Sophie Cory (1868-1952), “a British author of popular, racy, exotic New Woman novels”. Met “racy” wordt “pikant”, “pittig” bedoeld.
(“The New Woman was a feminist ideal that emerged in the late nineteenth century and had a profound influence on feminism well into the twentieth century. In 1894, Irish writer Sarah Grand used the term “new woman” in an influential article, to refer to independent women seeking radical change… They pushed the limits set by a male-dominated society“).

(Portret van Cory uit haar boek “Life’s Shop Window, 1907)

Ann Sophie Cory had ook nog een bekendere oudere zus, Adela Florence Nicolson, die dichteres was (zie infra).

Cory schreef tussen 1895 en 1937 zesentwintig romans, waarvan een gedeelte online staan, bv via Project Gutenberg, het Internet Archive  etc. In die periode verkocht ze wereldwijd meer dan 6 miljoen (!) boeken. Daarna raakte ze in de vergetelheid, haar citaat achterna.

Het heeft me heel wat tijd gekost om het boek te vinden waaruit het bewuste citaat komt, maar het is me uiteindelijk toch gelukt. Het gaat om “Self and the Other” p. 6, uit 1911. Je kan het volledige boek hier lezen. De link leidt je naar de pagina waar het citaat te vinden is. Vooraan een citaat dat wordt toegeschreven aan Plato:

“The lover of the Soul remains its lover throughout his life, inasmuch as he has united himself to that which is everlasting”

Dit citaat vond ik niet letterlijk terug, maar in Plato’s “Republiek”, Boek V-VI, “Over de Filosoof”, vond ik toch enkele uitspraken over de Ziel die daar dicht bij in de buurt komen. 

Pagina 6 uit “Self and the Other”;

 

Ik heb het fragment overgetikt, omdat het zo toepasselijk is op de mentale toestand van Sim, zeker na het overlijden van Nand (ook het citaat van Plato vooraan sluit hierbij aan). Het lijkt soms de letterlijke weergave van Sims gedachtenproces zoals dat te lezen is in haar dagboeken en brieven.

Cross schrijft een ik-verhaal met een mannelijk hoofdpersonage, Francis, die hopeloos verliefd is op een Indische vrouw: “Naranyah” (niet vanzelfsprekend in die tijd). Het verhaal speelt zich af in Brits-Indië, waar Cross geboren is (haar vader, Colonel Arthur Cory, was er legerofficier) :

 [The horror born of my shaken nerves grew upon me. In the silence of the empty room I could hear the wheezing of the lungs like the creaking of girding cart wheels.
Suppose I became a cripple? a consumptive cripple ? unable to work ? perhaps an early] death? My imagination, always feverish, extravagant, and more or less disordered, always prone to picture the worst of all possible evils as about to fall upon me, rushed away with me now headlong. Vision upon vision of hopeless breakdown, of helpless invalidism, of death, rushed through my mind. Dark shadows, like the presage of evils days, fled across the blank wall fronting me, the sorrowful predictions in the wailing choruses of the Greek tragedies seemed to fill the air.
A nameless, causeless, baseless Horror was upon me. An abject Misery fettered me, clung to me. Oh, to be free, to escape, escape! But from one’s Self there is no escape.
I got up, and with trembling fingers struck a match and lighted up the two gas – jets, one on each side of the fireplace, drew down the blind, and then returned to my chair.
I must not read, must not embrace my beloved mistress that night. What then? One must think, think always. I looked round my room to try and find some trivial occupation for my thoughts, but what could that same old room, familiar to me for the last three years, afford? There were the old walls, hung with the large maps; the [case of college books on the right ; the large table littered with my own on the left, and an imitation mahogany pedestal with a cheap little cast of Plato standing on it by the window.

“Self and the Other” is een lijvig boek, 340 pagina’s (A5-formaat), dat Sim las tijdens haar eerste internering in de gevangenis van Leuven (oktober 1944 tot februari 1945). Uit haar celdagboeken blijkt dat ze Engels studeerde, en waarschijnlijk las ze Engelse boeken om te oefenen: (uit “Celdagboek 2“) (**):

“9 november: Een koude rillige herfstdag. We leeren Engelsch – en ’t loopt van stapel – we hunkeren er naar om te weten of er reeds gelost werden maar elke dag brengt nog nieuwe aanhoudingen. De V. bommen houden ons danig wakker en er heerscht dan een hysterische stemming.”

Over die bommen, de schrik zat er wel degelijk in, zie bv “Het bombardement op Leuven, in mei 1944, toen verloor Sim Lies, haar beste vriendin en collega in de Rijksmiddelbare school van Hasselt, ze stierf samen met haar broer in de schuilkelders van het Drievuldigheidscollege  (Oude Markt Leuven) door een voltreffer, Sim schreef het gedicht op hun rouwprentje:


Drievuldigheidscollege Leuven, Oude Markt, mei 1944 na het geallieerde bombardement. Meer dan 30 foto’s hierover vind je hier


“Self and the Other” was voor zijn tijd (1911) best wel pittig! Ten bewijze deze commentaar door “Christoph Ehland: Middlebrow and Gender, 1890-1945, March 17, 2016” over dit boek (met nog wat interessante weetjes over Cross):

“I do not mean to claim with certainty that Cross herself was queer, although in the absence of much biographical knowledge about Cross’ private life and given the prevalence of queer themes in several of her novels, one should not exclude the possibility. In her astonishing science fiction novel Martha Brown, M.P., whose narrative is based on completely reversed gender roles, for example, Cross quite lovingly enshrines the main character Martha as a chivalrous butch cross-dresser with short hair, pilot’s outfit, and evening tux, and in many of her novels the female face and figure are quite striking sexual subjects of the male narrator’s gaze (Victoria Cross, Martha Brown, M.P: A Girl of To-Morrow, London: Laurie, 1935).
In 
‘Self and the other’, the male narrator Francis effectively describes Naranyah’s face during orgasm, which also signifies spiritual ecstasy (Victoria Cross, Self and the other, London: Laurie, 1911, p. 150). We do know that Cross never married and lived a mobile life with lots of travel, first with her mother, then after her mother’s death) with her uncle Heneage Griffin. She did have an intense friendship, and perhaps even romantic relationship with, an American consul, and later with an Italian diamond dealer to whom she bequeathed her fortune, but no details of these relationships survive.”

(Zie bewuste fragment infra, of lees het hier)


“Inkeer” in tijdschriften

Sims gedicht “Inkeer” werd ook gepubliceerd in het “Welfare” tijdschrift “Het Klein Kasteel” voor en door gevangenen (zie hierover bv “Interneringskampen na WOII‘). Haar broer Bert was er, als geïnterneerde, redacteur en kon zo af en toe teksten van Sim laten plaatsen (ook van hemzelf). Zoals vaak in deze publicaties werd de naam van de auteur niet vermeld, hoogstens soms de initialen. Sim schreef er hier zelf haar naam onder in potlood. Ook het citaat van Victoria Cross ontbreekt niet. Het gedicht verscheen in het kerstnummer van 1947 (formaat: A4, 48blz.). Verder in dit nummer ook nog het Kerstverhaal “Haar mooiste Kerstfeest” van 4 blz. geschreven door Sim. Ze noemde het “een novelle”. Opvallend: net voor Kerstmis, op 24 december 1947, zou Sim in voorlopige vrijheid worden gesteld. Een verhaal apart, zie daarvoor de pagina “In vrijheid“.

 

 

Het gedicht verscheen ook in “Opbouw” van 15 februari 1948, een ander interneringsmagazine. Op dat ogenblik was Sim al vrij, vandaar dat in potlood werd geschreven: “libéreé” (rechts bovenaan). Deze keer wordt Sims voornaam vermeld, de familienaam wordt nog afgekort. Eigenaardig genoeg wordt ook “IC Vilvoorde” als locatie toegevoegd, Sim verbleef in het IC Vorst. Dat was omdat de verschillende IC maandbladen met elkaar teksten deelden (of elkaar vroegen om nieuwe “kopij”). Hier wordt het citaat van Victoria Cross niet toegevoegd, misschien omdat Sim “free” was of omdat de redactionele hulp van broer Bert ontbrak?

 

Detail (“libéreé” rood onderstreept!):

 

“Inkeer” (links bovenaan), hier niet zo prominent als in “Het Klein Kasteel”, waar het een volle bladzijde kreeg:


Ook van Nand zijn gedichten verschenen in “Opbouw”. Twee van die gedichten worden in een apart hoofstuk besproken, als voorbeeld van hoe hij via zijn creatief werk de soms penibele omstandigheden het hoofd biedt. Ook wordt een vergelijking gemaakt tussen deze gedichten en Sims gedicht “Inkeer”


Terug naar Victoria Cross

Fragment uit “Self and the Other” waarin de protagonist Francis het gelaat beschrijft van Naranyah. De interpretatie die Christoph Ehland (zie supra) hiervan geeft (“In ‘Self and the other’, the male narrator Francis effectively describes Naranyah’s face during orgasm, which also signifies spiritual ecstasy”) laat ik aan de lezer over… In ieder geval: Sim heeft het boek wel gelezen!

“When I stopped before her door, I saw it was already open about a foot. How like her, I thought ; and I gently pushed it open and went in. It was a large room; the window was open, too, wide up to its fullest extent, and in it stood a table and a chair pushed back, evidently where she had been sitting. A heavy, wide bed stood between window and door, far removed from both, and by it another console table with a weighty reading-lamp upon it. The wick was turned down, and there was a thick lamp-shade over it, but the steadily burning flame from underneath sent a flood of yellow light over the bed, leaving the ceiling and rest of the room in shadow. And she was lying there asleep between open window and door ; her rings and watch, and some gold, lying in a heap by the lamp ; careless, thoughtless, heedless as usual of all that appertained to self. She was lying on her back, the inimitable grace of her figure, clearly outlined under the thin covering, fully revealed. Both arms were loosely clasped above her head; the linen in the hot night lay open from her chest and throat; showing jts rounded softness and the warm, transparent skin, pulsating gently with her even breath. The face was upturned and sideways, so that the light fell fully on the enchanting curve of the head, in its deep blackness, resting on the pillow. Oh for a pen which should immortalise the divinity, the dignity, the quiet of that perfect face! The arch of the eyebrow, the curve of the nostril, the form of the mouth I approached and stood at the foot-rail of the bed, as a devotee stands at the rail of a shrine. There lay all that to me was highest and sweetest in human nature, all that I really prized on earth.”

Laten we Victoria zelf een antwoord geven. Ik vond een brief waarin ze zich verdedigt tegen haar critici. Daarmee hebben we naast het handschrift van Sim (én Nand!), nu ook dat van Victoria. In vergelijking met het handschrift van Sim schrijft Victoria, zo schijnt me toe, toch wat “jachtig”:

July 20, 1909

Dear Mr. Morris

I am sending you an autograph copy of Life’s Shop window and I should be so glad if you will read it through carefully from beginning to end and form your own opinion on it. People who are jealous of me always howl at my writings the reproach that they are immoral From my own point of view I have never written a single immoral line in my life. I am immensely proud of my books and would read them aloud to a jury of Bishops with the greatest of pleasure any time.
It is most important for you to feel the same confidence as I do in them and to know personally the contents of one at least so that you can combat the rediculous [sic] statements made about me. I know how extremely busy you are but if you will make time to read it carefully, I know when you are in the U. S. and can speak with authority on my work, you will feel the time spend in reading it was not wasted.

With so many thanks for all the trouble you have taken for me already
Yours sincerely
Victoria Cross


Het trauma van Sim

Als we Sims levensloop en karakter beschouwen mogen we stellen dat het citaat van Victoria Cross op haar lijf geschreven is, zeer waarschijnlijk werd het gedicht “Inkeer” erdoor geïnspireerd…: voelde ze zich ooit écht vrij? Het is bv typisch dat ze dacht deze uitspraak via Nand geleerd te hebben… Aldus lijkt het of Sim op latere leeftijd geen toegang meer had tot haar oorspronkelijke gevoel, of dat (bewust of onbewust?) verdrong.

De laatste 10/15 jaar van haar leven was Sim ten prooi aan zware depressies, die hield ze voor de buitenwereld meestal verborgen, maar ze getuigt er wel over in haar latere memoires. En dat ze net uit dàt boek van Cross citeert is opmerkelijk, maar ook natuurlijk ingegeven door de omstandigheden van de gevangenschap toen. De lectuur van haar dagboek dat ze in gevangenis schrijft (oktober 1944- februari 1945) (**)  toont zelfs toen al die “moodswings”: diep verdriet, de afschuw voor de omstandigheden in de cel tegenover de komische uitspattingen met haar celgenotes.
Vandaar de herkenbaarheid toen met wat Victoria Cross schrijft, en het zich niet meer herinneren later dat het een citaat was dat ze zelf gevonden had. Sommige trauma’s worden verdrongen omdat ze te pijnlijk zijn, maar restanten blijken dan toch nog te overleven, maar niet meer gekoppeld aan de oorspronkelijke pijn.

Zo’n trauma kan ook leiden tot persoonlijkheidsverlies. Het is een gedachte die bij me opkwam omdat Victoria Cross onder verschillende pseudoniemen gepubliceerd heeft, en zelfs in haar dood een andere naam gebruikt: Annie Sophie Cory (haar “paspoortnaam”), Victoria Crosse, Victoria Cross, Vivian Cory, V. C. Griffin (= Vivien Cory Griffin, haar “grafnaam”, naar de familienaam van haar oom Heanage McKenzie Griffin, een gefortuneerd man die haar zijn fortuin schonk bij overlijden: 100.000£).

Het is één van de redenen waarom het citaat zo moeilijk op te sporen was, ik werd er, tijdens het eindeloos googelen, soms zelf hopeloos van.  Zelfs in de uiteenzetting van dit hoofdstuk gebruik ik enkele van haar namen door elkaar.
Het is een bekend fenomeen bij kunstenaars (bv. Fernando Pessoa, of Friedrich Hölderlin die in zijn latere leven de greep verloor over zijn vroegere zelf).

En bij Laurence, de zus van Victoria treedt hetzelfde naamfenomeen op, zie verder.


Cross in ‘Self and the Other’ p. 6: “Vision upon vision of hopeless breakdown, of helpless invalidism, of death, rushed through my mind. Dark shadows, like the presage of evils days, fled across the blank wall fronting me, the sorrowful predictions in the wailing choruses of the Greek tragedies seemed to fill the air. A nameless, causeless, baseless Horror was upon me. An abject Misery fettered me, clung to me. Oh, to be free, to escape, escape! But from one’s Self there is no escape.”

In dit fragment schrijft Cross ook: “the sorrowful predictions in the wailing choruses of the Greek tragedies”. Sims was leerkracht geschiedenis, en de Griekse tragedies en de Hellenistische wereld waren haar wel bekend. Ze putte er vaak uit in haar latere gelegenheidsgedichten voor vrienden, collega’s en kennissen.
Lees bv haar “Ode aan de Vriendschap en de Droom reizen“, voorgelezen op haar typische manier en via een afrolbaar manuscript van aan elkaar gekleefde bladzijden van een meter of twee, soms meer afhankelijk van de breedte van het blad, die dan langzaam afdaalden naar de vloer, als een soort omgekeerde autocue.
Dit is de laatste strofe, ik las ze voor, naast haar, bij haar teraardebestelling, niet zonder emotie:

“En komt de laatste bocht in zicht
stuur dan de vrienden dit bericht:
de reis gaat naar het Eeuwig Licht,
daar wacht op u aan d’ overkant
nog hechter dan de aardse band
de Vriendschap in ’t Beloofde Land.”

Foto: Sim leest haar “Ode aan de Vriendschao” voor tijdens het huwelijksjubileum van een bevriend koppel, bemerk “de rol”:


Addendum: how way leads onto way…

Naast het jarenlange zoeken naar de oorsprong van het citaat, raakte ik, eenmaal de bron gevonden, in de ban van Victoria Cross. Dat kwam omdat er maar heel weinig foto’s van haar te vinden zijn, wat vreemd is, gezien haar succes als schrijfster. Daarom heb ik verschillende auteurs gecontacteerd die over haar en deze periode geschreven hebben. Dat bracht me naar universiteiten in Engeland en Amerika (*). Maar ook daar bleef men het antwoord schuldig: Victoria Cross bleek heel gesteld te zijn op haar privacy. Er circuleerde slechts één foto (zie hierboven) van een portret schilderijtje dat op zijn beurt gebaseerd was op een foto waarop Victoria blijkbaar poseerde. Eén van de gecontacteerden raadde me aan te informeren bij de National Portrait Gallery in Londen. Die bleken in het bezit te zijn van drie “glass plate negatives”, helaas nog niet gedigitaliseerd. Dat kon wel na betaling. Maar de National Portrait Gallery was zo vriendelijk ze gratis te digitaliseren, tezamen met nog een hele reeks andere portretten. Of misschien heb ik het instituut op het juiste moment aangeschreven?
Door mijn doorgedreven onderzoek, o.a. bij de familie website waarin Victoria Cross ook is opgenomen, kwam ik te weten waar ze begraven is: Lanzo d’Intelvi, een dorpje op de grens van Zwitserland en Italië, met uitzicht op het Lago di Lugano. Een prachtige streek.

Ingang begraafplaats (Google Streetview), het lijken wel de “two roads diverged in a wood… And looked down one as far as I could/To where it bent…”‘ van Frost (zie supra):

 

De beheerder van de familiewebsite was ook dankbaar dat ik de weg gevonden had naar meer foto’s. Het is nu ook duidelijk dat dit waarschijnlijk de enige foto’s zijn waar ze voor poseerde, en dat bijgevolg de schilderijtjes hiervan zijn afgeleid.
Victoria (Ann Sophie Cory) poseerde op 2 maart 1915 voor de camera van de Bassano Sudio in Londen, in een typische pose, die me onmiddellijk aan Sim doen denken, zeker die tweede, maar Sim lachte daarbij veel meer dan die wat geforceerde glimlach, nee: Victoria poseerde absoluut niet graag, but from One’s Self there is no escape

 

 


Victoria Cross: haar laatste rustplaats…

Woensdag 15  (!) december 2021: Lanzo d’Intelvo, Italië

Op mijn vraag ging Joachim Braeckmans, een oud-collega die in de buurt woont en er les geeft, opnames en foto’s maken van de begraafplaats.

Ter plaatse volgde een nieuw hoofdstuk in wat niet alleen een “trip down memory lane” is maar ook meer en meer een “never ending story” lijkt te worden: aan de ingang van het kerkhof een bericht dat enkele grafconcessies verlopen waren en binnenkort zouden verwijderd worden. Onderaan de lijst: twee maal de naam “Griffin”, die van Victoria Cross (begraven als Vivien Cory Griffin) en haar oom Heanage MacKenzie Griffin. Na contact met de gemeente blijkt dat beide concessies kunnen verlengd worden tot 2039 voor de prijs van… 2 x 1250€ (geen tikfout!). Ik heb de familie op de hoogte gebracht (augustus 2022). Benieuwd naar hun reactie.

De melding aan de ingang van het kerkhof. Op de lijst rechts: “nr. 29 GRIFFIN 1959 – LOC 261” en “nr. 30 GRIFFIN 1959 – LOC 260”. Het jaartal verwijst naar de aanvang van de concessie (die liep tot 2019), LOC = locatie.

Nr. 261 is het graf van Victoria Cross (Vivien Cory Griffin), met een kleine foto.

De graven zijn ingebouwd in rijen boven elkaar in de muren. Het is een prachtig staaltje architectuur:


Bezoek aan de laatste rustplaats van Victoria Cross/Vivien Cory Griffin in Lanzo D’Intelvi (Italië, grens met Zwitserland, enkele kilometer verder is het Lago di Lugano), woensdag 15 december 2021:


Victoria Cross: Bio

Voor wie zich in het opmerkelijke levensverhaal van Victoria wat meer wil verdiepen dan wat er op Wikipedia staat: hier een artikel (10blz.) van Shoshanna Milgram (Dep. Of English, Virginia Polytechnic Institute and State University, USA), prettig om te lezen en goed onderbouwd. Met Shosanna heb ik een leuke emailconversatie gevoerd, ze vond mijn specifieke interesse in Victoria Cross boeiend.

Je kan de handige handler gebruiken onderaan het ebookvenster en naar believen vergroten per bladzijde, full screen gaan, single page, double page enz.:

 


Laurence Hope:  zus van

In mijn zoektocht naar Victoria Cross kwam ik ook in contact met (what’s in a name!) Victoria Jealous (Australïe). Zij schreef een boek over haar zoektocht naar de zus van Victoria Cross, de dichteres Laurence Hope (Adele Florence Nicholson): “Rapture’s Roadway“. Zij ondernam deze zoektocht om het werk van haar overleden vader voort te zetten. Ik bestelde het boek, dat na een maand eindelijk in mijn brievenbus belandde. Jealous besteedde jaren aan haar onderzoek, en reisde daarvoor de halve wereld rond. Net als ik voor Victoria/Annie/Vivien ging ze ook op zoek naar de laatste rustplaats van zus Laurence/Adele.

Dit is de eerste zin uit het boek (het eerste hoofdstuk draagt de symbolische titel “Dead Poet’s Society”, naar de bekende film met Robin Williams, een titel die me natuurlijk aansprak):

“He was sixty and she’d already been dead for eighty years when he became obsessed with her”

Onmiddellijk voelde ik me hier thuis: “he” is de vader van Jealous, “her” is Laurence Hope. “Obsessed” is misschien niet de juiste omschrijving van mijn werk aan deze biografie, maar er is iets fascinerend dat een zeer grote aantrekkingskracht uitoefent als je zo’n reis maakt, en zeker als je ronddwaalt in het landschap van je eigen familieverleden, het houdt je bezig, Ik betrap me er soms op dat ik af en toe met overleden familieleden  (luidop) in gesprek ga wanneer ik over hen iets schrijf terwijl hun foto fullscreen schittert op het tweede computer scherm ernaast, soms lijkt zo’n foto plots levend te worden.

Voor wie geïnteresseerd is in de beschrijving van een dergelijke odyssee is dit boek zeker een aanrader. Hope overleed op tragische wijze: zij stapte zelf uit het leven, slechts 39 jaar oud.

Uit haar bio: “She was among the most popular romantic poets of the Edwardian era. Her poems are typically about unrequited love and loss and often, the death that followed such an unhappy state of affairs. Many of them have an air of autobiography or confession. Virginia Jealous: ”In the first years of the twentieth century she was the most famous poet in the world; by World War II she was forgotten.”

De titel van het boek “Rapture’s Roadway” is ontleend aan een bekend gedicht van haar: “Kashmiri Song” (1901). Het werd ook op muziek gezet, “it emerged as a most popular song, quickly becoming a drawing room standard and remaining popular until the Second World War”, de twee eerste versregels waren zeer gekend, o.a. door de versie van Rudolph Valentino. De laatste versregels zijn misschien al een voorbode van Hope’s levenseinde…:

“Pale hands I loved beside the Shalimar,
Where are you now? Who lies beneath your spell?
Whom do you lead on Rapture’s roadway, far,
Before you agonise them in farewell?
Oh, pale dispensers of my Joys and Pains,
Holding the doors of Heaven and of Hell,
How the hot blood rushed wildly through the veins
Beneath your touch, until you waved farewell.
Pale hands, pink tipped, like Lotus buds that float
On those cool waters where we used to dwell,
I would have rather felt you round my throat,
Crushing out life, than waving me farewell!”

Omdat zowel Nand als Sim het wel eens over Valentino hadden (ze hadden in het interbellum natuurlijk de films gezien die af en toe opnieuw werden uitgezonden), zocht en vond ik deze leuke opname: Valentino zingt “Kashmiri Song”. “The voice of Valentino was recorded for the first and only time (…) on May 14th 1923” klinkt het hier krakend bij het begin, een zin uitgesproken met een opvallend rollende “r”, maar dat past in de setting en maakt het  nog authentieker:


Engelse vertaling van “Inkeer”

In het licht van de uitgebreide Engelstalige correspondentie maakte ik, naar best vermogen, ook een Engelse vertaling van Sims gedicht. Ik koos als titel “Repentance”, hoewel die niet de dubbelzinnigheid weergeeft van de Nederlandstalige titel. Tijdens het vertalen stelde ik vast dat hier ook “we cannot escape” opduikt, dat voelde als een puzzelstukje dat perfect op zijn plaats viel. Het rijmschema aanhouden in het Engels was ver boven mijn petje.

Repentance

No calmness though we are lonely God,
while days are growing into new desiring.
Shall understanding of our equal fate
in hardships suffered soften worries?

Shall we attribute to every act mild cause
defining them with our own hearts?
Is truth the scourge of hardened life
measuring luck’s strong pillar after tears?

Oh, everything we held dear in our safe house:
the yard, its linden and the blossoms,
the meadow, the avenue, the garden: is this our cross
that we cannot escape the memory of days?

We think of flowers wild and how they bloom
high up the windowsills. We see the swallows skim
to their safe nest: what wealth is hiding
behind faint memories we unwillingly suppress!

If only we would gather the sense of value
in all this, possessions, we once managed, tangible,
of which the preciousness back then went unperceived
now by the grip of loneliness we are obliged to see.


Gezinsfoto ten huize uit 1949  (Schaarbeek), verhuisd tijdens de zomer van 1945 uit Sint-Joris-Winge. Van het open platteland naar de stad en rijhuisstraten, maar noodgedwongen.
Na 5 jaar was het gezin opnieuw samen.

In september 1944 bij de bevrijding werd het hele gezin aangehouden en verspreid over drie gevangenissen (Leuven Tiensestraat, Leuven Centraal, Gevangenis Tienen). De aanhoudingen gebeurden niet tegelijkertijd, en niemand wist aanvankelijk wie waar zat. 

In Sims celdagboek (*) uit die periode (oktober 1944 tot februari 1945) kunnen we de chronologie volgen. Er waren geen officiële aanklachten, welk enkele “verhoren”. Op een bepaald ogenblik was het gezinshuis in Sint-Joris-Winge onbewoond en was er een begin van plundering. Enkele buren konden dit verhinderen.

Later, toen de meubelen werden overgeladen om te verhuizen, werd Finneke (oudere zus van Sim) zwaar mishandeld en toegetakeld, ze stond gewoon toe te kijken naar de verhuizers op de stoep van de ouderlijke woning en moest naar het ziekenhuis worden overgebracht…
Dus uIteindelijk besloten Sims ouders om maar te verhuizen, naar Schaarbeek, omdat de sfeer in het dorp té vijandig was geworden. Sims moeder had in buurgemeente Evere familie wonen.

Vlnr: Bert, Sim, moeder, Finneke, vader

Geboortehuis van Sim toen Tiensesteenweg, Sint-Joris-Winge.  Sim, toen 7, zit, opvallend in het wit aan een tafeltje aan de voordeur, omgeven door haar familie, hier allemaal vrouwen, haar tantes en moeder in de deuropening naast de enige man, haar vader, met gekruiste armen. Tegenover het huis: de “gerijde plantanen”, nu reeds lang verdwenen, maar het huis staat er nog steeds.

Geboortehuis Sim, 1926, in het wit voor de deur, 7 jaar oud

Vergelijking toen (1926) en nu (2022).

Slider kan heen en weer geschoven worden:

 


Epiloog

Sims gedicht “Inkeer” heeft me mijn moeder beter leren kennen, en was ook een beetje een spiegel. Toen ik het de eerste keer las, snuisterend door de archieven, was ik meer bezig met de vreugde van het plots teruggevonden citaat dan met de inhoud van het gedicht zelf. Pas nadat de “odyssee” op gang kwam en verrassing na verrassing opdook, begon het gedicht zelf ook meer en meer tot leven te komen, zeker toen ik mijn hoofd brak op de Engelse vertaling. Ik begon me zelf meer en meer te herkennen in deze woorden. Vooral het beeld van de vreugdevol beleefde momenten uit ons verleden, die we toen te weinig koesterden en die plots (en soms herhaaldelijk) opnieuw komen bovendrijven, zeker als we ons alleen of afgezonderd voelen, vreugde toen die nu verdriet en pijn oproept “dat heeft de greep der eenzaamheid ons gans geleerd” (laatste versregel).

Ik heb het geluk gehad de laatste jaren van haar leven te kunnen mantelzorgen voor Sim, “geluk”, omdat ik net daardoor opnieuw de moederband ontdekte die heel diep kan gaan, omdat je “lijfelijk” bezig met je moeder. Mocht ik dit niet gedaan hebben was ik waarschijnlijk, na haar overlijden, achtergebleven met een wat ongemakkelijk gevoel wanneer ik geconfronteerd werd met haar inzinkingen en lamentaties, haar agonie. Maar de mantelzorg, én vooral de schat die het archief bleek (blijkt), leerde (leert) me een nieuwe moeder ontdekken: achter het gordijn van de herinnering bracht ze me tot “Inkeer”. 
En daar ben ik haar erg dankbaar voor. 

Een filmpje waarin ik Sim volg vanaf haar geboorte tot het einde van de Tweede Werledoorlog aan de hand van portretfoto’s (ook nog een korte flits met Sim en mezelf, drie dagen oud, en eindigend met achterkleinkind in haar armen):

Nog deze gedachte: zowel Victoria Cross als haar zus Laurence Hope waren in het begin van de 20ste eeuw wereldberoemd. Na de Tweede Wereldoorlog waren ze al in de vergetelheid geraakt. “Sic transit…”. Het sterkt me in mijn “odyssee” mijn ouders wat uit zo’n vergetelheid te halen met dit project, dat ondertussen een levenswerk is geworden. De Tweede Wereldoorlog was een cesuur in hun leven. Ze waren dan wel niet wereldberoemd, maar ze lieten wel een afdruk achter die het waard is te onderzoeken en naar buiten te brengen en  ook om enkele hardnekkige misverstanden uit de weg te ruimen.

Hierbij denk ik aan het liedje “Hotel California” van The Eagles, dat inhoudelijk wonderwel aansluit bij het door Sim zo vaak geciteerde  “Oh, to be free, to escape, escape! But from one’s Self there is no escape”:

“You can check out any time you like, but you can never leave”

The Eagles zingen in dit liedje ook:

“Some dance to remember, some dance to forget”.

Ikzelf kies voor de eerste optie én denk plots ook aan deze twee nummers, die me al troffen als adolescent omdat ze iets vertellen over het schrijfproces (iets waar Nand het ook over had hierboven):

+ een nummer van Stevie Wonder “All In Love is Fair” uit 1973. Opmerkelijk: de song komt uit zijn album “Innervisions”, titel die wonderwel aansluit bij “Inkeer”:

+ en een nummer van Joe Dassin “Chanson Triste” uit 1975 (over de Poolse componist Chopin), 

En…. nu we toch in de muzikale sfeer zitten: dit liedje is het perfecte antwoord op “Inkeer”, niet alleen omwille van de lyrics, maar ook: “The Oh” is een Oostendse groep, geboorteplaats van Nand:

 


DANKWOORD

Zie de website Raratonga voor het uitgebreide dankwoord.

 

Weinig begrip kan ik opbrengen voor het College van Procureurs-generaal, die me wel de toelating gaven om het krijgsdossier van Sim in te kijken, maar voor Nand kreeg ik een njet. In dit hoofdstuk zeg ik daar wat meer over.


NOTEN

(**) “Celdagboek 2“. Tijdens haar eerste internering (Gevangenis Leuven Centraal), van 2 oktober 1944 tot 14 februari 1945 (Valentijn!) beschrijft Sim bijna dagelijks en nauwgezet de gebeurtenissen en haar gevoelens daarbij. Het begint op het einde van augustus 1944, Sim was net 25 geworden, en zo kunnen we de aanloop naar én de bevrijding van Leuven volgen. Daarna haar internering en de beschrijving van het celleven. Toen ze in februari 1945 werd vrijgelaten was ze ervan overtuigd dat het daarbij zou blijven. Er was immers geen aanklacht. Maar de gerechtelijk molen maalde in haar geval langzaam: pas op 10 januari 1947, dus bijna twee jaar later, volgde haar proces waar ze,  zo vertelde ze vaak theatraal met strenge woorden en opgeheven vingertje, “ter zitting werd aangehouden”. Op Kerstavond 1947 om 17u., bijna een jaar later,  werd ze vrijgelaten. 

Opvallend: haar twee “vrijlatingen” gebeuren op “romantische” dagen: Valentijn en Kerstavond, bij uitstek dagen van warm samenzijn met geliefden in de vertrouwde kring.
Ook op de dag van Kerstavond, maar dan in 1943 nam Nand ontslag bij Zender Brüssel, nadat hij al hetzelfde had gedaan bij het dagblad “Vollk en Staat”. Zogezegd om”gezondheidsredenen”, dat was hem aangeraden door zijn dokter, en Nand maakte daar dankbaar gebruik van. Hij was de Duitse pesterijen, vooral bij Zender Brussel beu. Hij werd er met “Feldgericht” bedreigd met de woorden: “Sie werden beobachtet!” (omdat hij o.a. haslsstarrig het woord “Diets” bleef gebruiken in zijn teksten), ik denk dat we nu die “gezonheidsredenen” als een ‘burn-out’ zouden bestempelen. 

Het dagboek bestaat uit twee in potlood volgeschreven schoolschriftjes (Sim was leerkracht!) met daarin ook mooie en soms grappige tekeningen. Af en toe ook een gedicht. Voor- en achterzijde zijn beschreven, de twee schriftjes samen tellen 67 (genummerde) bladzijden.
De eerste bladzijde “De Septemberdagen 1944” toont een kalender waar de dagen werden afgestreept, daaronder het begin van de beschrijving van een fietstocht naar Brussel waar ze met haar broer had afgesproken, het dagboek begint op 23 augustus 1944. Sim schrijft dit als een terugblik in de cel, pas vanaf 2 oktober (aanhouding)  wordt haar dagboek een écht dagboek met dagelijkse invoegingen in de cel, Sim heeft dan al 21 pagina’s volgeschreven.

Het begin (23 augustus 1944):

“Een zonnige augustusdag. In de luwte van de schoon-opbloeiende zomerdag maak ik mijn fiets klaar (nvdr: vanuit Sint-Joris-Winge, haar geboortedorp) voor den frisschen tocht naar broer te Brussel. Zoo was het toch gezegd: trefpunt in “Metiers”. Het werd heerlijk rijden. De baan scheen wel ruim zoo breed onder het goud-gele strepen licht. Een kalme baan in den zomerschen voormiddag. Boven mijn hoofd werden de vogeltjes dol verliefd zooals het altijd was geweest in Gods lieve natuur.”

Toen ik wat verder las herinnerde ik mij deze foto, waarvan ik, na lang wikken en wegen, bijna zeker ben dat die dateert van de dag waarover Sim hier schrijft. Wat verder schrijft ze: “Roef de wind flapt dol rond mijn bonten strepenrok, bergaf!” (dat zijn de voor fietsers beruchte hellingen op de steenweg van Leuven naar Brussel).
Deze setting: het plaatje klopt helemaal, hier met broer Bert in Brussel, waarschijnlijk in de buurt van de Beurs. Die “bonten strepenrok” draagt Sim hier. Ik had me er van alles bij voorgesteld, maar het lijkt wel een ontwerp van Mondriaan (die was trouwens in hetzelfde jaar, 1944, overleden op 1 februari), en ik denk dat die rok zelfs nu nog “modern” zou zijn.
 Jammer dat dit geen kleurenfoto is, maar “zwart-wit” hoort nu eenmaal bij ‘die tijd’ (in alle betekenissen).
Hun stuurse blik past ook in dit tijdskader, er is nog in de verste verte geen vermoeden van wat hun (en de hele familie), enkele weken later zal overkomen, of misschien was er toch wel een onbewuste angst (veertien dagen vroeger vond immers “Het Drama van Meensel-Kiezegem”  plaats, Sim kende vele inwoners daar persoonlijk, aan beide zijden van de breuklijn, enkelen waren zelfs familie, één van hen overleed als weggevoerde in KZ Neuengamme).

Net geen twee weken later was het de “Koninklijke Nederlandse Brigade ‘Prinses Irene‘ (onderdeel van het Tweede Britse Leger) die Sint-Joris-Winge (Sims geboortedorp) zou bevrijden. Er vielen 3 doden tijdens schermutselingen met Duitse soldaten net voor de ingang van het dorp.

Een tekening van Sim uit dit dagboek met aanwijzingen in vier talen. Het is een voorbeeld van wat ik hogerop de “moodswings” van Sim noemde: diepe ellende afgewisseld met komische momenten met de celgenoten. Maar misschien is dat niet zo abnormaal: in een soort overlevingsmodus kan wat humor “bevrijdend” zijn. Het is ook in die periode dat Sim het citaat van Victoria Cross vond (cfr “We leeren Engelsch”). Het zal nu wel duidelijk zijn waarom ze dat onthield.

“The English language –> It’s a great pleasure to skate with my dear Sweatheart!” > “Taal van 333!!! de Pétaal. Kupunt gijpij dapat apallepes veperstepaan dapan zijpijn jupulliepie veperstapandipigepe mapaskepes! >
“Vlaamsche Taal –> Schaatsen rij’en stillekens vrijen ‘t gaat te samen wonderwel!..” > “Deutsche Sprache –> Herrliche Winterzeit!” > “Langue Française –> que c’est gai (bis) a nous deux de patiner!” > “3 Dec 44 Sim

Taal van 333″ = celnummer van Sim
+ “Pétaal”: kinderspelletje: na iedere klinker van een woord komt de letter “P” gevolgd door de voorgaande klinker, vandaar dus de “P”-taal, hier in gewone taal: “kunt gij dat alles verstaan dan zijn jullie verstandige maskes” (‘maskes’: een dialectwoord voor ‘meisjes’).”

Een volledig en chronologisch overzicht van wat de familie overkwam tussen september 1944 en mei 1948 vind je hier.


Nog een voorbeeld van twee zijden van dezelfde medaille: vreugde en verdriet.

J’attendrai“. Dit liedje kende én leerde ik van Sim, één van haar favorietjes, ze heeft het me vaak voorgezongen. Dalida heeft er ooit mee gescoord in 1976, maar in 1938, toen Sim schoolliep in de Normaalschool te Heverlee,  was het ook al een topper, gezongen door Rina Ketty. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het een wereldwijde hit, samen met “We’ll Meet Again” (Vera Lynn) en “Lili Marlene” (Lale Anderson). Sim zal het in haar celletje vaak gezongen hebben, muzikaal als ze was (ik vond in haar archief meer dan 100 boekjes met bladmuziek met “de hits van toen”, die ze thuis op de piano speelde en zong, zie infra). Ketty is Italiaanse (de originele versie van ‘J’attendrai’ is bekend als “Tornerai“), en zingt in het Frans met een heerlijke rollende “r”, onweerstaanbaar. 

“J’attendrai
Le jour et la nuitJ’attendrai toujoursTon retourJ’attendrai (j’attendrai)Car l’oiseau qui s’enfuitVient chercher l’oubliDans son nid”

Speciale vondst: Liedboek met notenschiift en tekst van het liedje bovenaan deze pagina. En de handtekening en groet van Zarah Leander zelf (“Meinen Freunden / mit einen herzlicher Grüss”) in haar groot Liedboek, 40 blz., 30x24cm (12 liederen met partituren uit 12 films en 12 portretten). Met rechts bovenaan de tekst “Sim Wolfs, Winge Paschen  1941“, daaronder een stempel van haar vader Juul Wolfs met adres en handelsregisternummer (hij was brandstoffenhandelaar). Waarschijnlijk zijn dit vooraf gesigneerde boeken die te koop werden aangeboden.

Een wazige foto met Finneke, zus van Sim, aan de piano in de living van het gezinshuis te Sint-Joris-Winge, huis dat nog steeds bestaat, nagenoeg ongewijzigd. Sim lijkt ‘commentaar” te geven.

Op de piano de trouwfoto (links) van Sims nicht Marguerite. Zij overleed plots een jaar later, én zwanger, nog een jaar later stierf haar echtgenoot, “van verdriet, hij at niet meer”, vertelde Sim me. De foto is bewaard:

In het midden op de piano een foto van Oom  Bert (broer van Sims moeder), die in 1936 verongelukte met zijn auto op de Leuvense Steenweg te Veltem-Beisem (nu deelgemeente van Herent).  Alle vier inzittenden kwamen om.
Ik vond in Sims dagboek deze passage, ingeschreven op de dag van het ongeluk, 74 jaar later op 12 maart 2010, die aantoont dat een diep verdriet nooit overgaat (Sim zou dat jaar 91 worden). Oom Bert was een goede vriend van de bekende wielrenner “Poeske Scherens” (ze gingen wel eens samen op café…), en tevens de peter van haar broer Bert, naar hem genoemd. Sim  vertelde vaak hoe Scherens aan zijn bijnaam “Poeske” kwam.

“1936 Oom Bert verongelukt in Veltem Beysem. Ik was in Heverlee en Pa kwam mij halen – Een trieste herinnering en toch geen benauwenis./ Het was minder koud”

Deze korte dagboeknotitie is bijna een samenvatting van al wat ik hierboven geschreven heb in een poging om Sim te doorgronden. Eén jaartal, 26 woorden, en de hele setting waarin en hoe dit geschreven is (“triest” vs “geen benauwenis”).

Foto van de laatste rustplaats van Oom Bert, boven zijn graf een gedenkteken in de vorm van een autowiel, herinnerend aan de tragische afloop van zijn leven:

En Sim bewaarde het overlijdensbericht:

Op de website vind je enkele audiofragmenten uit mijn interview met Sim (1993) waarin ze hierover vertelt.
Op 13 maart 2015 zou Sim overlijden, ik ben er zeker van dat ze ook dan, in haar laatste ogenblikken gedacht heeft aan haar Oom Bert. Deze oom had haar ooit, als 13-jarige in zijn chique auto meegenomen naar Banneux in 1933, waar toen duizenden mensen waren samengestroomd om er de Maria-verschijningen bij te wonen. In 2013 heb ik zelf voor chauffeur gespeeld, en met Sim nogmaals Banneux bezocht, 80 jaar (!) na haar eerste bezoek. Van alle momenten die ik met Sim in haar laatste jaren deelde was dit het meest ontroerende, we mediteerden en bidden op de bankjes voor het heiligdom en ontstaken er enkele kaarsen voor de hele familie.

Lichtpunten

Maar het was niet enkel kommer en kwel. Nand en Sim leerden elkaar écht kennen op zaterdag 5 augustus 1950 op een tuinfeest in “Villa Kriekenberg”, aan de Rode Beukenlaan te Sint-Martens-Latem. In De Standaard werd er een kort artikel aan gewijd na het weekend met opsomming van de aanwezigen, een ‘staalkaart’ van dit soort feesten toen.
Wat gebeurde er op het tuinfeest: een “coup de foudre”, gezien de intense briefwisseling die onmiddellijk op gang kwam, er volgde nog een avondlijke wandeling langs de Leie waar “iets” gebeurde, Nand en Sim hintten er steeds met een knipoog naar, maar “de kroon werd nooit ontbloot”.

De in onze familie “beroemde” foto van die eerste ontmoeting in de tuin van Villa Kriekenberg (die nog steeds bestaat), vlnr: Nand, Tine Gonnissen (Sims beste vriendin), Bert, Sims broer, Sim, en het echtpaar Cloet-Van Ceulen, een bevriend koppel (bemerk de leeuwenvlag achteraan, het tuinfeest was een organisatie van het toen pas opgerichte “Vlaams Oud-Hoogstudentenverbond” – VOHV).

De leegstaande stoel vóór Nand is van de fotograaf, advocaat Jan Lancsweert. Het is nog het enige “zwarte gat” dat ik heb over deze foto. Ik vond wel één en ander over hem, maar vind na al die jaren nog steeds geen nabestaanden van hem, waarschijnlijk zal hij in zijn archief nog foto’s van die bewuste dag hebben.

Op zijn terugreis met de trein naar Gistel schreef Nand al koortsachtig een eerste (liefdes)brief die hij de dag erna postte.

En hùn verhaal, hùn odyssee, kon beginnen. 

Sim schreef in haar memoires dat ze Nands treinkaartje, een heen-en-weertje Gistel van die dag, had bewaard en er na Nands overlijden ‘tranen met tuiten’ bij weende toen ze het in de archieven met hun liefdesbriefwisseling terugvond. 
Ik heb het nog niet gevonden, maar zo’n klein item in een archief is als de  spreekwoordlijke “naald”.

Na een snel antwoord van Sim schreef Nand een week later al (11 augustus), zijn tweede brief, met daarin zijn gedicht waarin hij hun wandeling langs de Leie beschrijft, en zo kunnen we ons toch een idee vormen van hun samenzijn toen.
Het is duidelijk dat de vonk zo snel kon overslaan omwille van hun beider lotgevallen tijdens en na de oorlog.
Het is  zoals ik in het begin van dit hoofdstuk schreef: “hun levenslijnen naderden elkaar vóór die tijd  zo dicht , dat het wel voorbestemd leek dat ze uiteindelijk volledig zouden versmelten.”.

De volledige liefdesbriefwisseling is chronologisch opgenomen op de website, en in een uitgebreid hoofdstuk neem ik de lezer daar mee langs alweer een wonderbaarlijke odyssee.

Nacht aan de Leie

Topazen maan, de bomen,
en boven ons de nacht;
‘k omvat uw hoofd met schromen:
uw wang is warm en zacht.

Diep-duistre stilte nadert,
omwindt ons lauw en loom;
beneden in ’t gebladert
glimt maan in tragen schroom.

En heel ons duister wezen
fluistert een heimlijk woord,
gelijk een bloem gerezen
aan donkren waterboord.

Waatren langs de bomen,
uw diep is stil en zwart,
maar zwarter dan uw stromen,
en dieper, is dit hart.

En aan zijn grond ontloken
bloeit stil een bloesem klaar:
een woord onuitgesproken,
een schoon en schuw gebaar.

Laten wij na dit lijden
weer aadmen, diep en zacht,
zalig-gedreven glijden
als waatren door den nacht.


(***) “poëtisch celdagboek”: Het dagboek van Nand (geschreven tijdens zijn interneringsperiode (1944-1949) is niet te vergelijken met dat van Sim, of met bv de dagboeken over die periode van Filip De Pillecyn (“Face au mur”) of Ernest Claes (“Cel 269”). Daarin beschrijven de auteurs hun leefomstandigheden tijdens hun gevangenschap en hoe ze zich daarbij voelen: een aanklacht tegen de hen in hun ogen aangedane onrechtvaardigheden. In dit hoofdstuk wordt daar nader op ingegaan.

1939 Sim: “De Dagtocht”

“De Dagtocht” is een dichtbundel van Sim Wolfs (1919-2015) uit 1939, ze was toen 19 jaar. Er volgde geen tweede bundel. Dat was wel de bedoeling: in haar archief bevindt zich het manuscript hiervan (zie voorbeeld onderaan) én een brief van de uitgever die aandrong. Tevens is briefwisseling van Sim met de dichter Albe bewaard die haar ook aanspoorde, hij noemde haar “mijn lieve medezangeres”.
De ‘winds of change’ beslisten er echter anders over. Een ander gedicht van Sim uit deze periode “Inkeer” leidde tot een heuse (virtuele) odyssee van mezelf over 3 continenten, zie “To escape, het motto van Sim“.


De Dagtocht” verscheen in een oplage van 2×200 exemplaren. Op de bestellijst ook de naam van Filip De Pillecyn (nr 94 op de lijst), een 10 tal bundels waren bestemd voor de boekhandel. Tot mijn verbzaing ontdekte ik dat de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (Antwerpen) over 2 exemplaren beschikt van deze bundel.

De lijst die Sim bijhield:

“Gedrukt op de persen der drukkerij Jacobs & Co., Corbeeck-Loostraat 19, Leuven. Papier “Featherweight”  200 exemplaren. Exemplaar nr. 47, 14/06/1939″

Formaat: 19,5×16,5cm, 25 pagina’s, slechts aan één zijde genummerd, geen inhoudsopgave.

In het archief ook deze factuur van de drukkerij van toen, haar vader voldeed de betaling. Er werden 400 exemplaren gedrukt. Het imprimatur op de bundel in mijn bezit vermeldt 200 exemplaren, dus waarschijnlijk volgde nog een tweede druk en werd pas daarna het geheel  vereffend.


Je kan hier de ebook versie lezen.  Gebruik de handler in het ebookvenster om full screen te gaan of te bladeren (laptop, tablet, pc geven het mooiste resultaat), het geeft je toch min of meer de leeservaring van een papieren versie.  Je kan echter ook hier verder scrollen, de hele tekst is opgenomen.

De bundel is vooraan én achteraan gesigneerd en opgedragen aan Maria Van Herreweghen (zus van de dichter Hubert Van Herreweghen). Maria en Sim waren studiegenoten aan het regentaat te Heverlee. Maria trad later in bij de “Zusters van de Jacht”, Heverlee en koos als naam “Zuster Maria Eveline”. Daar verwijst Sim ook naar in de opdracht met een gedicht speciaal voor haar dierbare vriendin. Meer uitgebreide info over de bundel en de band tussen de twee vriendinnen vind je hier.


Volledige tekst:

Opdracht en signering:

Als alles wat heel diep in ’t hart blijft zweven,
en lachend weenen doet,
heb ik je ziel gepeild en zooveel schoon vermoed
dat stil verborgen lag in je ongekende leven.

Met mijn intieme herinnering aan ons kostschoolleven. Met mijn innigste dankbaarheid voor het sublieme schoone dat ik in jou vinden mocht.
Aan Maria Van Herreweghen,
(Dame Maria Eveline)
Simone
Heverlee, den 27sten Mei 1939.

Ze kwam met een ruischen
van vrêe om haar heen —
er speelde een lach om haar mond,
— zoo diep was haar blik! –

Ze kwam en sprak
als de ziel die tracht
naar de verten van Gods roep
en alles wil geven

Ze kwam, we blikten haar aan
bewonderden – lachten – ’t was al
Zij bleef – blij en gelukkig –
Wij gingen, lijk ieder jaar
lang was de weg naar de grootstad
er slierde heel traag een wijding langs ons
een tinteling in beide zielen
van iets ver – te schoon en te groot
                          19den April 1938, Sim”

DE DAGTOCHT (Titelpagina)

VERLOREN PADEN

VERLOREN PADEN… (p.1)

In kalme avondluchten liggen stil de paden,
al wijlend over ’t breede bange land,
en velen gaan gebogen onder dwaze daden,
en zoeken staag met weifelende hand.

Wijl morgenaureolen zegenen de aarde,
omkransend vurig-fel de stijgerende paden,
gaat moe en mat verloren in de dreven
het zoekend dwalend afgeleefde leven.

Verloren paden waarlangs zwijgend menschen hijgen,
die nog een laatste maal een verre hoop betrachten,
verloren paden, die naar zonnig sneeuwen stijgen,
waarom staan weif’lend staag de schreden hier en wachten?
Waarom staan ver verloren paden mij te neigen?

STEMMING. (p.2)

Stilte is gedaald
met feeënsluiers,
over ’t jonge novemberkind.
stilte – door de zuiver-zachte zucht
van den pasgeboren wind
over naakte bomen
in de ijle lucht ;
trouw staan de parolen
voor hem, die van avond heel laat
langs de donk’re dreef
in gedachten gaat
en zijn diep verlangen
nu zingen kan in de stilte –

Vaag glijden langs hem
andere menschen voorbij,
langs lange novemberwegen
gevlucht uit de zomerzwoelheid
van ’t verleden?
ze gaan
met rijzende blàren
langs moegestreden leden
naar den nacht.

Even blijven ze weifelend staan,
de avond strooit herinnering
uit ivoren steden, maar
alsof een mysteriehand
nu hun gedachten strijkt
gaan z’in zwijgend verbeiden
met gestrengelde handen
door den nacht van hun lijden
naar ’t vreemde wonderland
waar hen wacht : ’t groote lot
– want alles is zoo eenig stil –
en de wind is een zuivere zucht,
als was het de bode die door de lucht
de mare brengt van God.

MEDITATIE. (p.3)

Breed sloeg de avond door de open deur
een vreemde schaduw in de somb’re gang.
Ik kan de woorden niet herhalen
die stenend over bange lippen kwamen,
maar ‘k heb het leed uit halfgebroken oogen
genomen in mijn zorg’loos mededoogen.

Ik heb de taal van troost niet uitgesproken,
maar lang gebeden gansch dien bangen nacht.
De koele avondstilte droeg veel wond’re woorden,
waar ‘k vruchtloos in den dag naar zoekend was
wanneer de schaduw stond met open oogen
en ik het leed in ’t stille staren las.

Nu de avond dringt in de open gallerijen
van zuilen die als schaduwweeën staan
in nameloos verwijt, als al de velen
die ongetroost in bange ziele strijen
gansch hulpeloos van mij zijn heengegaan,
en ’t karig maal van pijn en smarten deelen.

Ik heb de taal van troost niet uitgesproken.
Ik heb gefaald… en voel het bang verwijt.
Zal ik het eigen kleine leed verdoken
in nachtzalvende oneindigheid,
en hopend op een blijer toekomstdagen
naar hen toe gaan, en naar hun leed nu vragen?

EEUWIGHEIDSDRANG. (p.4)

Er werd gefeest vandaag in karmozijne zalen,
en ‘k heb in jonge liefde mijn hart u toebedacht
toen ik u zag in ’t bloedig avonddalen,
alleen, aan verre kim in ’t bloeien van een lach –

Ik weet hoe mijn gelaat, langs klare beeltn’is ging,
en hoe de luchten aan de einders ons verbeidden
Ik zag hun went’len als de feestelijke vlag,
die flappend juichend zwiert na dagen-lange lijden –

Zie – door den blinden nacht nu schieten lichtfonteinen,
fuseeën voor den groet van liefdeseeuwigheid,
we zullen samen staan in ’t hoopvol avonddeinen
en stil geruischloos gaan naar de’ opgang die ons wijdt –

Kom nu – ik zal in liefdeblijverlangen
U zoenen op de groote goedheid van uw mond ;
mijn hand is leeg, maar ‘k ken veel oude zangen
die ik in witte reine kinderdroomen vond.

De avond opent breed den donk’ren weg en richt
mijn wank’le schreden naar het onbekende dwalen ;
maar met uw komst brengt gij het lichtend licht :
In eeuw’gen liefdesdrang zal ‘k gaan in eeuwige zalen –

RICHTING. (p.5)

Het roode went’len van de dag heeft uitgewoed,
in late lichten leeft een weifelend verbeiden ;
de menschen gaan voorbij mijn raam in stillen stoet,
ontvluchten bange pijn van ’t nakend nachtlijk lijden.

In ieder open oog ligt lam de strijd gebonden
want avondrust heeft hoog de witte wâ doen stijgen
al zoenend ’t moe gepeins en bals’mend oude wonden,
maar zal een vreê, geboren uit de vrees, staag zwijgen?

Voor ’t roode raam van ver gekomen zielsgedachten,
gaan nu de levensweelden wonnig stil  voorbij.
Ik voel op mij den druk van zwarig zwoele nachten
en ‘k zie zijn grauw grijze armen breed voor mij.

Nu ’t roode went’len van de den dag heeft uitgewoed,
ontbrandt in mijne ziel een strijd van felle starheid,
zal ‘k gaan met velen mee: den eindlooze’ avondstoet?
maar, kan de ware vreê gezocht in eigen lafheid? –

AVONDSTEMMING. (p.6)

Avond… en een valig licht
op ‘t witte damast van mijn tafel,
en op de witheid van een hand,
gestrekt in een geven.

Avond… en de stem van een hart,
in het openleggen van zielen
intiem –

Avond… en de rust over een huis,
in de wijde wereld –

Avond, in mijn peinzen.

Goên Nacht –

AVONDBERUSTEN (p.7)

Wond’re handen hebben zacht de sluiers weggestreken,
wond’re woorden hebben stil een wrange pijn doen breken.

In den blauwen avond: als een open sprookjesboek,
heb ik, blij, gevonden wat ik dagen lang reeds zoek.

‘k Hoor de stemmen, stille stijgen: avondmelodijen
van de menschen, die zacht heengaan langs de boomenrijen.

‘k Zie hun hooge silhouetten voor mij staag verdwijnen,
in het gloeiend roode westen waar de verten deinen.

‘k Ben alleen met diep herinn’ren in mijn huis gebleven,
allen zijn ze heengegaan naar het wenkend leven.

Niets blijft me over nu dan een bleek berusten,
in de lengte van den tijd: lauwig leede lusten.

‘k Wil niet falen, in den avond vol van vreemd verlangen,
van de einders stijgen stille oude kinderzangen.

Zal na dagen lange strijden ’t vreemd geluk gaan komen…?
rood verwachten hangt zoo klaar nu voor mijn oog in droomen.

‘k Weet alleen hoe nu dees avond langs mijn ziele strijkt,
en, hoe zacht een verre schaduw, wit de handen reikt.

Laat me nemen uwe handen rond mijn brandend hoofd,
dat, door uwe liefd’ omhelzing, grauw gedachte dooft.

Dank, O Heer, voor groote liefde in een menschenhart,
dank, en dat mijn ziele nooit meer Uwe goedheid tart.

Wond’re handen hebben zacht de sluiers weggestreken,
wond’re woorden hebben stil een wrange pijn doen breken.

IK HEB GEDROOMD. (p.8)

Ik heb gedroomd van volgedragen zeeaccoorden,
en van een vale, moegepeinsde schemering –
Ik heb gedroomd van wonderwijze oude woorden,
en van een verre grijzende herinnering.

En als de koning van het oude wereldrijk,
heb ik getobd om klaarheid, om verlichten –
De droomen wogen zwaar, en, net een kind gelijk,
heb ik gevraagd de hulp, in ‘t moeizaam richten.

En bevend hoor ik in den gulden morgen
de bode die mijn ijle droomen zou vertalen
en zacht nam hij bij ‘t vlieden al mijn zorgen
en liet me alleen, verlangend naar de wijde lanen.

Vol hopen heb ik nu het anker weergenomen,
en ‘t stil gelegd in stalen nacht op groene baren –
Ik kan alleen nog van een groote liefde droomen,
en wachten… wee gelukkig, ‘t komend morgenklaren.

VREÊ VERBEIDEN. (p.9)

Wanneer ge komen zult, zacht in het morgendoomen
alleen, van verre einders uit den stormennacht,
dan zal ik wijd de poorten op’nen van mijn droomen
waarachter ik bij ‘t dagen beiden, langs reeds wacht.

Ik heb de zaal van rood damast nu wit behangen,
en op de taaf’len glins’tren bekers witte wijnen,
en wonnig straalt de zon op ‘t witte vreê verlangen,
kom nu, door witten morgen van de heuv’len deinen.

Wanneer ge komen zult in bleeke middaguren
en ik, het wenken moe, de handen loom reeds vouw,
kom dan, en sluit mijn open oogen, star van turen,
ontdoe mijn weiflend wenden van zijn ouden rouw.

En, nu ge stil gekomen zijt in ‘t avonddalen,
wijl ik gelaten neerlig bij de ontsloten poort,
zie ik uw oogen kalm naar and’re einders dwalen,
begrijpt ge niet, mijn wonnig beiden naar uw woord?

DE DAGTOCHT (p.10)

DE MORGENTOCHT (p.11)

(p.12)

Zie ‘t angstig morgenbeiden voor de ontsloten poort,
en op den drempel bloeiend blank: ‘t hopende leven,
met de’ eersten zonnelach wordt ‘t wonder wonnig woord.
Het sein ten optocht voor den verren tocht gegeven.

De rilling van den nacht in ‘t paarse schaduwwee
daalt uit het vragend oog der lucht langs de hemeltransen
naar ‘t groote strijdperk, waar de buurtge barenzee,
den nachtelijken doodendans begint te dansen.

Het leven opent schuw de diep verdwaasde oogen,
aanschouwt met angst’gen blik den kreits der vuurge zee.
Nog wijlt de morgen moe, alsof doemdroomen wogen
loomzwaar, aan de’ oever van de nachtelijke ree.

En toch zal ‘t leven gaan den langen dagentocht ;
want ver op ‘t hoogland bloeit de avondlijke rust.
Zoo gaat de mensch die met zijn zwoel gepeinzen vocht
ten opgang van den dag, die blij zijn denken kust.

(p.13)

Uit ‘t wijdsche gouden licht van zuivre zonnestralen
die wemelend op het klotsend blauw der golven beven,
is ‘t sein gegeven: Uit den schoot der zeeëzalen
en uit het diepste diep van zon almachtig leven.

Straks is de strijd gestreden met den ouden reus:
de winden hebben de echo van zijn dood verspreid.
De morgen draagt op ‘t stralend hoofd: een heldre leus,
een machtge koningskroon die staag den dagtocht leidt…

In lange witte sluiers om het frissche hoofd
gaat blij het leven langs de breede wijde ree.
De golven steigeren van donkren dwang beroofd,
en luid en lustig walst de woelig-wilde zee.

En voort in tragen stoet gaan menschen in verwachten
van groot geluk, naar verre veilgen avondvreê,
met open handen, offergift van rozenvachten,
geplukte garven op de bodem van hun wee.

(p.14)

Nu waaierbreed de zon de vensters openslaat,
en vreugde brengt zoó groot- dat heel uw wezen lacht –
nu frisch en klaar en langs ‘t morgenland het leven gaat
en zindert in mijn ziel een wonnig schoon gedachte.

Een vreugd met pijn gebaard uit wijdschen barenschoot,
maar laaiend, als een kraaiend kind in blije zangen –
zoó staan, en nu, in ‘t brandend morgenrood,
voor hen wien niets gegund werd, vragen en verlangen.

Voor de verguisden van een koud minachten,
die nooit den liefdeszoen van medelij ontvingen ;
voor hen die in de onzekerheid verbitterd wachten
en die in eigen huis voor vrijheid onder gingen.

O laat mij zingen, nu, in harten vol verlangen
– De morgen is zoo zuiver en de lucht zoo zacht –
Ik wil den tocht met ‘t leven gaan in stille zangen,
beluistren luiden lach van wie, vast hopend, wacht.

(p.15)

Nog ruischt het zeegezang in wild gewuif me tegen;
de zuivre zon verlaat het blauwig waterschijn;
de boomen buigen bevend langs de wegen,
en in de vlakte vloeit de stroom als morgenwijn.

De menschen komen vredig-kalm langs de lanen,
al zwijgend, met een blonde blijheid op hun mond,
waarvan de morgenzon verdreef de droeve wane
die dwaas verlangen om hun ijl gepeinzen wond.

De wind wuift welig langs den menschenstoet –
en wondervolle wijzen van vergeten zangen
doorruischen zacht de wijding. Als een verren groet
wenkt op het hoogland wit de burcht van hun verlangen.

Geen luistren meer naar de hymne van de machtige zee.
De zon stijgt stralend boven witte stranden,
op deinende heuv’len stijgt met haar de witte vree,
die noodend juicht en wenkt ter verre hemelwanden.

MIDDAGSTRIJD (p.16)

(p.17)

Laat me nog even wijlen, want in ‘t middagzwijgen
stijgt uit het verre dal een stil gezongen lied.
Ik voel mijn moeën tred naar donkre verten neigen
ter zee, waarvan mijn oog de vreedzame einders ziet.

De rust… uit kalmen nacht. – Ge waart mij koel om ‘t hoofd
als aan de paarse tafelen m’n staag verlangen
gedwee verdween ; toen mijn leede ziel beroofd
beluisterde de lijzig liedre liefdezangen.

Hoe heeft de zon op mijne moe geloken oogen
den heeten zoen van haar doorbrande drift gelegd?
Hoe schittren voor mijn peinzen starre stralebogen
en op het wassend watervlak dat steigerend vecht?

Laat me nog even wijlen, want in ‘t middagzwijgen
stijgt uit het verre doel een stil gezongen lied.
Ik voel herinnering als wierookwalmen stijgen
Uit ‘t blauwende water, dat me wondre weelden biedt.

(p.18)

Hoe heeft het leven van die vreemde herinnering
een klammen angst rondom mijn droomend oog gelegd ;
en hoe mijn reikend oor een verre toon ontving,
die als een wulpschen zoen mijn zwoel verlangen recht?

En de einder wenkt in breede wijde middaglichten,
de zon omhult in brandend goud de verre wegen…
Zal voor een geil begeeren ‘t groote einddoel zwichten,
en bang na nachtelijk feest de oude zorge wegen?

Hoe leeft in ieder open oog de heete haat?
Kan dan de mensch in medelij de hand niet leenen,
cynieken lach doen sterven op het vreemd gelaat,
dien lach die wonden rijt en ‘t roode oog doet weenen?

De middagtocht verdwijnt langs dorstig lange lanen:
de menschen in de rijen buigen, en gaan voort. –
Hoe rijst in ‘t moeë hoofd weer sterk de droeve wane?
– maar ‘k beidde hoopvol nog een wonder-wonnig woord –

(p.19)

Hoe sarrend-streng de hemel zwijgt in star verwijt,
wijl zacht een zang stijgt uit de waterweel’ge woon ;
Mijn weiflen verzwindt – het dal is wonderwijd!
– De luchten branden hier – en zeezang is zoo schoon.

En wonnig-hopend wachten nu tot de avond stijgt
in nachtelijken lust der feestelijke reven,
als elk verlangen dood, en ‘t tergend heimwee zwijgt,
als in de tooverlucht de nachtgezangen beven.

‘k Zal gaan en zachte stemmen hooren, en vergeten
den heeten strijd van ‘t dorstig hijgend stijgen;
‘k zal gaan, en kallem blij intieme liefde weten
bij zuiverende omarming in het nachtelijk zwijgen.

In ‘t late middaguur begint nu ‘t vreemde dwalen.
Waarom wuift stil een wind uit koele schaduw boomen
naar ‘t weiflig-wuivend watervlak? – En bij mijn dalen
ter avondpoort, zie ‘k vreemde weelden naderkomen.

(p.20)

Ik weet hoe nu mijn levensavond wachtend staat.
Reeds ver komen gezanten in den wijdschen vloed
van steigrend wolkenheir; en door de luchten gaat
in stijgend hijgen zwijgen staag de rosse gloed.

Bij frisschen morgen in de wijde zonnedalen
was ik nog hoopvol zoekend naar den mensch in pijnen.
Zoo zacht nu werden de oogen, en in zonn’ge stralen
steeg almaar heerlijk schoon ‘t geluk der zuiver reinen.

Na dagen lijdend strijden zullen de getijden
luid kondigen den vreê, in wilde woeste wijzen,
en lachend zich om menschenbuit verblijden ;
want donkre nachten hebben ‘t open oog doen deizen.

Ik weet hoe nu mijn levensavond wachtend staat.
Reeds ver komen gezanten in den wijdschen gloed –
Ik hoor hoe laat een leven nog naar ‘t hoogland gaat.
Ik zelf – ik kan niet meer – stil gaat de verre stoet.

AVONDBERUSTEN (p.21)

(p.22)

Hoe heb ik in een wrangen schandelijken lust
den rijken zwangren dag in leegheid toegwrongen,
en moe bij avond in mijn rusteloozez rust,
in ‘t zindrend zat gepeins, nog maf een lied gezongen?

Ik hoor het kling’len van de kristallijnen glazen
waarin het bloed vloeit van den moegestreden dag ;
den feeërieken wijn, waarin de goden lazen
de wonderlijke kracht voor schallend luiden lach.

En worgend krampen handen bij geil-woeste wijzen
die scherp doorpriemen stalen in den blinden nacht
lag daar in, ‘t einde van een hoopvol dagenrijzen?
Lag daar in ‘t nachtelijk duister, sterk, een wreede macht!

Ik zelf was medebouwer van die nachtfestijnen,
van taaflen waar ten disch de zwakheid werd genood ;
waar woest gedronken werd de wrange ijle wijnen –
En walgend kom ik… God, bij U, met al mijn nood.

(p.23)

Maar ‘k weet hoe de avond komen zal gelijk een vriend
die ‘k lang reeds heb verbeid in witte kinderdroomen ;
gelijk een wondre fee, die zachte woorden vindt,
en moederlijk me zoent in ‘t blauwig-bleeke droomen.

Ik voel de schemering als wierookwalmen zijgen
naar ‘t tabernakel van de passieloze zee.
Ik laat m’n moeë hoofd naar vroom gepeinzen neigen,
Want… avond spreidt in zielen zuiver-zachten vrêe.

O avond met ‘t parool van peis op uw gelaat,
met wondervreemd verlangen in uw donkre oogen,
bloeiende liefdeplooien in uw rood gewaad, –
maak me genoode van uw wonning mededoogen.

Nu stil deze avond is gekomen, als een vriend
die ‘k lang reeds had verbeid in wonderwitte droomen,
ben ik tot hem gegaan. Ik heb hem diep bemind.
Na ‘t zoenen gleed hij heen aan nachtelijke zoomen.

(p.24)

Rood-brandend heeft de omarming mijn gedacht verdwaasd,
al rustend in de greep der veilge’ erinnering
een wijle nog, want aan den verren einder haast
ter nachtelijke poort, deze avond die nu ging.

En laat mij nu stil-weenend om erbarmen vragen:
terugkeer van den avond met de rustgen vreê –
– de luchten fluistren vreemd als in zeer oude sagen –
nog voor ten eindetocht – ter nachtelijke reê.

Kom stil, en vaag met uwe zuiver-zachte hand
de vale schimmen weg die voor mijn oogen dwalen,
en ban met innig-reinen kus mijn hoofdebrand ;
Ik ga nu naar ‘t nachtfestijn in roode wonnezalen.

Ik voel hoe zacht Uw hart is en hoe rein uw oogen,
zoo stil uw stem als ‘t ruischen van de verre zee,
zoo groot uw hart als vurig-felle zonnebogen.
Uit gouden lucht klinkt klaar ‘t parool:
Naar God – Den Vreê !

(p.25)

Gedaan, de tocht door de eeuwenoude tempelwoon.
Ik heb geen garven en geen bloemen in mijn handen,
waar velen wachten, hoopvol, ‘t dagenloon
in ‘t einde van hun strijd aan avondlijke stranden.

Ik breng U, Heer, mijn lafheid in het dagendragen –
maar, ik ben blij ten opgang van den vreemden tocht gegaan.
En zult Gij in den avond naar mijn garven vragen
of zacht-vergevend Uwe armen openslaan?

Ik ben een menschenkind, dat uit den morgen kwam,
en vol verwachten, ‘t oor naar zeesirenen leende,
dat in mijn reikend hart het liefdeleven nam,
maar in den avond om vergane schoonheid weende.

Laat langs de avondpoort nu zacht den Herder komen
uit roode avondkim, temidden weelge vachten…
Ik zal mijn weiflig wenden richten naar zijn schreden,
blij gaan den tocht ter eeuwigheid langs paarse nachten.

Sint Jozefsmaand, 1939

Binnenblad achteraan, met een ingekleefde afbeelding van een zeilboot op een donkere  zee en daarop onderaan een kleine foto van Maria (links, als Zuster Maria-Eveline), en Sim rechts:


Aanzet voor nieuwe bundel

Typoscript gedicht “IV” gedateerd op ’12 sept 46′ met vermelding onderaan in handschrift Sim: “Uit ‘Een Lied voor den Morgen’ bundel in voorbereiding”. Ook een manuele verbetering van een versregel: