Dit Kerstverhaal schreef Sim in de gevangenis te Vorst. Het werd gepubliceerd in het Kerstnummer 1947 van het tijdschrift “Klein Kasteel”, waarin van Sim ook al enkele gedichten waren opgenomen. Dit tijdschrift was een “Maandblad van het interneringscentrum Klein Kasteel”, dat in verschillende interneringscentra werd verspreid en samengesteld was door de geïnterneerden, onder toezicht (en censuur) van de gevangeniscentra en het Ministerie van Justitie.
Sim wist in haar tekst de censuur te omzeilen door niet expliciet te verwijzen naar de toestand in de gevangenissen toen, maar het toch te hebben over wat een vrijheidsberoving teweeg brengt, zeker tijdens de Kersttijd. Het zal enkel voor familie en vrienden duidelijk geweest zijn dat Sim het wel degelijk had over de gebeurtenissen van de voorbije tijd. Het personage “Dis” uit haar verhaal is immers bijna letterlijk gebaseerd op haar broer Bert. De vertelling ademt de heimwee naar de tijd in vrijheid en de herinneringen aan de sterke familieband en de moederliefde. Verder zijn er ook nog verwijzingen naar wat “het Vlaamse volk” is aangedaan. Dat dit de censuur passeerde is opmerkelijk. Of bv het zinnetje: “Toen hij in September 1944 aangehouden werd, dacht ze dat het een vergissing was”.
Maar in verhalen als deze in dit tijdsgewricht worden op subtiele wijze vaak hints binnengesmokkeld, zoals de voornaam “Dis”, die een afkorting (of verbastering) is van het Latijnse “Desideratus/Desiderius” wat “verlangen” of “vol van verlangen” betekent, in dit geval: het verlangen naar vrijheid.
Er is geen manuscript bewaard, enkel een typoscript (in drie doorslagen). Of Sim het verhaal onmiddellijk op de schrijfmachine schreef is onduidelijk. Wel zijn er hier en daar geschreven verbeteringen van haar hand in de tekst.
Fragment uit het typoscript van de tekst, eerste bladzijde, met een verbetering onderaan (“vermogen te onwaren” wordt “kunnen vatten”, vreemd genoeg werd deze wijziging niet aangepast in de tekst die verscheen in het maandblad, andere wijzigingen wel, bv. de invoeging van “hoop”, ook de titel veranderde, van “Haar kerstavond” naar “Haar mooiste Kerstfeest”):
De eerste en de laatste bladzijde zoals afgedrukt in het maandblad. Onderaan de vermelding: “Gev. Vorst, afd. vrouwen”, daaronder voegde Sim haar naam toe in potlood:
HAAR MOOISTE KERSTFEEST
ZE had het oude kreupele kerststalleke zoals ieder jaar op de kast gezet; elk jaar verweerden de figuurtjes wat meer, gelijk zij zelve stilaan verouderde, ze voelde het aan het beven van haar handen. Het vermolmde kribbeke wankelde, ze had het ietwat onbeholpen uit de handen laten glippen, kijk, zo stond het vast op een dubbel gevouwd papiertje. Het dromerige Lieve Vrouwke en de bezorgde Sint Jozef knielden weer devoot, misschien ook wat meer gebogen sedert het vorige jaar, tussen de schamele herderkens. Voor het tafereel stonden de kaarsjes, rood en groen. Toen ze haar werkje bekeek werd ze weer bewogen en haar ogen vochtig. Bij de nietigste gebeurtenissen in haar drentelleven schoten die ogen vol tranen. Daaraan vermoedde ze ook hoe haar weerstand geleidelijk verminderde.
Toen het leven hard sloeg had ze nochtans haar leed niet uitgeschreeuwd; de mensen zegden: een kranige vrouw en van een taai geslacht! Neen, ze had niet luide gejammerd wanneer de bittere oorlog haar weduwe maakte en de zware zorgen om haar kleine jongen had ze aanvaard in ruil voor een vroeg-oud zijn.
Haar kleine jongen… ze fluisterde zijn naam naast het kerststalleke, waar zijn beeld de kleine doening van haar dagen overschouwde. Ze sprak voor zich uit, de laatste tijd gebeurde het dikwijls dat ze luide in haar eenzaamheid praatte, vooral als zijn brieven, om de veertien dagen geregeld toekwamen. Dan beantwoordde ze zijn vragen bij het beeld en glimlachte ; toen hij herhaaldelijk de laatste keren zijn terugkomst meldde, was haar hoop samengebald op dit Kerstfeest. “Met Kerstmis ben ik thuis… en wat het worden zal, o moeke…”. Hij schreef over de voorwaardelijke in vrijheidstelling, Wet Lejeune, maar van al zijn uitweidingen over die administratieve werkingen bleef die ene belofte in haar uitgroeien : Met Kerstmis zou hij komen. Het was alsof ze voor een tweede maal haar jongen onder het hart droeg, zo innig voelde ze zijn bijzijn in de belofte van terugkeer, ja, hij zou herboren worden, een nieuwe geboorte voor hen beiden, na al de doorstane weeën en de pijnlijke tijd der verwachting.
“Ge zult het zien, moeke, dit wordt ons Kerstfeest, we vieren het eindelijk weer samen, want lang kan dit alles niet meer duren, dan maakt uw jongen het u dubbel goed. Ik weet hoe eenzaam uw leven was en die bekommernis om mij. Als ik aan uw trouwe en opofferende liefde denk, word ik beschaamd om het besef hoe weinig ik u kan weergeven en wat gij steeds trotseerde om uw kind. Of vindt de liefde slechts voldoening in het offer? Toen ge de lange lastige reis naar uw gevangen jongen ondernaamt en ik u van ver ontwaren kon tussen alle andere mensen uit, toen ik u hunkerend voor de omheiningsdraad zag staan, geduldig wachtend naar het bezoek, heb ik wel gans kunnen omvatten wat uw, door het leed zo fijngevoelig moederhart, glimlachend heeft aanvaard? Ik weet het niet en zal ik het ooit ten volle kunnen begrijpen? Ik zag de zorgentrek om uw fijne mond en de te vroege rimpels in je teer gelaat. Dit weet ik, niemand heeft zo’n moeke als het mijne. Gij voedde in mij naast uw beeld de herinnering van vaderke. Ik geloof dat het uw diep geluk is zijn beeld in mij zelve te ontwaren. In uw liefde heb ik het gemis nooit kunnen vatten. Boven het verwijt der mensen heen groeide het vertrouwen naar uw kind. Dat ik nooit uw vertrouwen moge schenden, moeder, is mijn bede.
Ach moeder, dit te kunnen zeggen ver van u… Ik volg uw doening in ons huizeke en als de engheid mij te machtig wordt, als de zon spettert over de Limburgse heide en de wolken uitdagend wentelen over deze dagen, dan breng ik blijde bijna dit offer om het besef dat ik in de eenzaamheid de schonere waarde mocht bepalen der eenvoudigste dingen, de waarden die we reeds lang aanvaarden, omdat ze ons lief waren, groeven hun bedding dieper uit in onze geest. Moederke, als ik tegen Kerstmis terugkeer, wordt het een nieuwe geboorte in ons huizeke, waarover de goede engel waakt… dan maak ik alles weer goed…”
Ze moest lachen om dit « goed maken ». Wat moest ze hem vergeven ? het was haar kind.
Dit was, sedert zijn heengaan, de derde keer dat de dagen naar Kerstmis heen weifelden. Ze weifelden ja, waren ze niet voldragen met zoveel herinneringen en verlangens van alle rustelozen, eenzamen van huis en ook van hen die in de kerstavonden de kerenden verbeiden? Zovelen zouden vruchteloos wachten. Maar wie gelooft niet aan de blijde levensboodschap of het wonder in het sprookje? Dit kindzijn hebben we wel nooit verleerd.
De stoomfluit gilde over de velden in ‘n sliert van witte uitschietende dampen, ze gaven zich vlug verloren in de adem der sterke vrieslucht, waarin het huizeke lag, onbeduidend aan de rand van het deftige dorp. De middaghemel lag klaar open tegen het vergezicht, waardoor het hijgende hortende stoomtrammetje een haperend- schokkende lijn naar het dorp trok.
“Ne groene Kerstmis… ne witte Pasen” mijmerde de stem voor het raam. Groen gelijk de rillende grassprietjes, groen gelijk het kaarsje voor het kerststalleke, groen gelijk Dis’ briefomslag, groen gelijk de hoop, de verwachting ja, ze had steeds graag een sneeuwkerstmis gewenst vol stemmige innigheid, maar nu was ie groter van betekenis.
Na een paar minuten zouden de mensen voorbijkomen over de harde steenweg. Ze hoorde van verre de komende stappen kletterend over de kasseien. Eerst het huppelend jong studenten volkske met rode neuzen en stijfuitstekende haarklissen onder hun petten, daarachter volgden met groter gemeten stappen het werkvolk, de handen diep in hun rafeljassen en tegen hun lijven de zwarte versleten maletten. Ze gingen in vlugger bewegingen, verlangend naar de rode warmte hunner leuvense stoven en naar de innigheid van de nakende Kerstavond.
Tussen die groep was Dis ook vroeger naar huis gekomen, dan had hij van verre zijn moeke reeds ontdekt achter het raam. Die tijd… toen hij stoeiend uit de dorpsschool aankwam, wanneer hij voor de eerste keer uit het college haar tegemoet kwam gelopen. Ze moest diep ademen voor dit stil geluk, haar jongen zou geen zorgenkommer kennen, geen slaafs wroeten. Hij moest iets worden. Meneer Pastoor had haar in die droom geholpen, toen hij zegde dat Dis voortstuderen moest. De studiebeurs die hij verkregen had en haar karig pensioentje hadden schril afgestoken legen de werkelijke onkosten, maar ze had dapper gewoekerd met het werk harer handen en alle leed had ze gedragen in haar lichaam en ook in haar geest, de afgunst der simpele menskes die haar in haar droom benijden. In de eenzaamheid van haar afgetrokken leven was ze naar de herinnering gegroeid en naar het kind dat er de bloei van was.
En die late Octoberavond keerde hij weer met zijn wijnrode pet gelijk de kleur van de slingerende wingerd om het raam. Ze was zo fier geweest om haar grote student. Hij had haar in zijn sterke armen genomen en uitgelaten hadden ze in het stille keukentje een waaiende wals gemaakt, dat de stoelen er verwonderd schuins van helden en de oude kast verloren in haar voegen kraakte.
En al die avonden bij de schemerlamp had ze naar hem opgekeken, zijn blonde hoofd gebogen over geleerde cursussen en werkplannen.
Dat was haar schoonste tijd …
Ze herinnerde zich die eerste meiavond voor O. L. H. Hemelvaart als de studentenbedevaart uit de hogeschoolstad naar Scherpenheuvel trok in luidruchtige slierten door het kalme dorp. Dis was komen aanlaveren tegen middernacht met zijn kameraden. Nooit had het keukentje zoveel leven gezien. Dis had lachend achter haar gestaan en met bei zijn forse handen om haar armen gezegd: “Dat is nu mijn moeke…”. Ze was even bedeesd geweest om al die onbekende gezichten, maar ze noemden haar allen “Moeke”. Hun petten lagen gemoedelijk tegen de stoelen en hun wandelknuppels hingen aan hun lussen onschuldig aan de leuningen. En “Moeke” zette dampende koffie dat ‘t huizeke ervan geurde. Toen hief dat studentenvolk het clublied aan en bij het refrein … “Vivat Hagelandi-a-a-a…” dreunden de ruiten en rilde de glazen stolp om het reikende H. Hartbeeld.
Toen stond Dis langzaam recht. Ze zag een rood leeuwtje klauwen op de vergulde grond van een breed schouderlint, de kameraden droegen eveneens een smaller witgestreept klublint. Dis had het haar uitgelegd. Ze wist dat hij aan ‘t hoofd stond van de groep, “Praeses” noemden z’n kameraden hem. Weer moest ze diep ademhalen om dat stil geluk. Hij sprak nu met trage volle stem. Zo had ze hem nog niet gekend… die stem… rustig klonk ze uit over de luisterende hoofden … Ze beefde van ingehouden ontroering … er woei een tere seringengeur binnen door ‘t half geloken raam… die stem … en langzaam groeide ‘t beeld van zijn vader naast hem. Hij sprak over z’n land, zijn streek en zijn huis, over zijn vader die hij niet gekend had en die met zijn gesneuvelde kameraden voor vrede en verzoening door recht, onder de gekruiste bee van de IJzertoren rustte. Hij sprak over een vredesboodschap in de troebele tijd, over de plaats die dit volk veroveren moest, over zijn ontvoogding. Hij sprak, o, er was veel dat ze niet begrepen had, maar schoon was het, dat voelde ze, het lag in de gloedglans van zijn blauwe ogen.
En toen hij nadruk legde op de grondslag van zijn vertrouwen in dit volk, namelijk de traditie van zijn diep geloof, sprak hij over de betekenis der bedevaart. De reine Maagd zou hun patrones zijn in het beeld van Onze Lieve Vrouwke van Scherpenheuvel en hun patroon, om de trouw te belijden aan de Hagelandse stam, de Sint Jan Berchmansfiguur.
Ze waren daarop de heldere meinacht ingetrokken die vol hing van verwachting en nachtelijke bloei. Ze was hen gevolgd op het kleine wegeltje tot aan de straatweg, toen ze langzaam keerde, hoorde zij in de echo van het Broekbos, de stemmen naklinken, ze galmden uit boven het veie rustige Hageland om uit te sterven in de bee:
“Liefste Lieve Vrouw van Vlaanderen …” het was de bee die opsteeg voor ‘t bedreigde land.
In de grote panische terugtocht voor het oprukkend wapengeweld, was Dis plichtgetrouw met zijn kameraden naar Frankrijk uitgeweken. Na een paar weken echter keerde hij terug in het bezette land, waar de werkelijke oorlog pas begon, waar hij tragisch rukte tot in de kleinste hoeken van het Hageland – onbarmhartig – en ook de geesten werden ontredderd.
In het huizeke was er niet veel van aanschijn veranderd. Dis werd licentiaat en bereidde zijn thesis voor. Telkens keerde hij ‘s avonds nog weer tot plots de eerste scheiding viel. Hij vertrok naar het hartje van Thüringen, naar een vreemde universiteitsstad, hij zou er zijn thesis afwerken met de aangeboden studiebeurs die hij overmoedig aanvaard had.
Toen moeder hem in de frisse herfstavond tot bij de nachttrein vergezeld had, voelde ze een vreemde pijn, die ze moeilijk bepalen kon. Bij haar thuiskomst leek het huizeke zo kil, alsof de volle winter zich reeds in alle hoeken had genesteld. Ze rilde, dit leek de rust niet die ze gewoonlijk in haar eenzaamheid vond.
Wat Dis in Thüringen precies gedaan had, wist ze niet. Ze had het hem ook nooit gevraagd.
Toen hij in September 1944 aangehouden werd, dacht ze dat het een vergissing was.
Nu mijmerden haar ogen om het beeld dat hij komen kon zoals vroeger. Nu het Kerstavond werd, keerden de mensen vlugger naar huis, nu werden de handen stilgelegd en elke wrok werd minder scherp, zelfs de haat ging sluimeren in deze nacht, opdat het kindeke niet schrikken zou, in de vrede boodschap. Nu rezen de herinneringen aan de tijd dat ze zelf nog kind was en de ogenblikken van klaar geluk.
Haar trage handen beefden om het visioen dat hij komen zou. Elk beeld van haar jongen kreeg gestalte voor haar geest. Was het O.L.Heer die haar sloeg om de te grote dromen die ze, schamel als ze was, had durven uitbouwen omdat Dis de grond was ontgroeid, zijn eenvoud en de engheid van het dorp? Was het Zijn alwijze hand die haar jongen geleid had tot dit mijnwerkersbestaan, opdat hij de edele schoonheid van het handwerk zou begrijpen?
Ze keek naar het stalleke en de scheefkijkende herderkens, ze waren ook tot het kerstekindje gekomen in hun schamelheid, ja, zelfs de eersten waren ze geweest. Ook zij was armer dan ooit te voren deze avond in haar naakte eenzaamheid…
De schemeravond viel onhoorbaar in de klaarte van de vriesnamiddag en gleed naar de avond der sterren,
Ze sluit de blinden.
Ze vouwt de handen in de schoot, ze kijkt naar de nukkig krinkelende vlammetjes van het rode en het groene kaarsje. Er bewegen dansende schaduwen in het stalleke… “Wees gegroet Maria, vol van gratie…”. Ver gilt de late stoomfluit over het dorp, een klank buitelt verloren tegen de sidderende blinden… “de Heer is met U, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen…” – dit is de laatste stoomtram in de avond, zal hij komen ?… “en gebenedijd is de vrucht uw lichaams Jesus…”. Er klinken voetstappen op de straat, ze hoort het duidelijk… ze glijden af op het veldwegeltje doffer, trager, trager… “Heilige Maria…”. Ze vouwt haar handen op haar wild-kloppend hart… gluurt er iemand binnen door de blindenreten? Hij komt… Tarzan, de waakhond rukt aan zijn keten. Ze neemt alle indrukken op met half open mond… de deurklink beweegt. Ze zwijmelt recht… “Moeder Gods, bid voor ons…”. Ze steunt op de tafelrand en sluit de ogen… een gulp frisse lucht waait binnen.
Dis staat in de deuropening. Ze wil haar armen reiken… ze kan niet, ze glimlacht, maar haar mondhoeken beven. Plots is de keuken vol licht, het schiet in stralenbundels uit het stalleke, het zet Dis in een onwezenlijke gloed. Hij heeft z’n rode studentenpet op het hoofd en in de hand houdt hij een mijnwerkerslampje. Ze hoort zijn stem… “Moeder, met Kerstmis eindelijk thuis…”.
Ze wil antwoorden, maar er komt geen geluid over haar droge lippen, en naast haar stijgt een stem, ze herkent ze als de hare – bevend… “Nu wordt alles weer goed…”.
“Veel schoner nog. Moeder…”.
Plots wordt hij weer de kleine jongen, die zoals vroeger, in zijn kinderleed naar haar toekwam. Ze neemt z’n blonde jongenskop in haar magere rimpelhanden en geeft hem een kruisje.
Er glijdt een wondere warmte door haar en haar leed groeit naar intens geluk, machtig en leer.
En het visioen verdwijnt. Ze schiet wakker uit haar onrustige sluimering, daar staat het slalleke met de verweerde figuurtjes, de kaarsjes weifelen nog even. Ze glimlacht pijnlijk voor zich uit om het teer visioen dat ze niet vatten kan. Ze is klaar wakker nu en toch stijgt diezelfde stem in de avond, helder- verlangend.
Het is de stem die ze daar even in droom hoorde aanzwellen.
“De herderkens lagen bij nacht in de wei..”.
Het is het kerstlied dat hij als kleine jongen met zilveren stemmetje zong in de kerstnachtmis.
“ St Jozef vroeg binnen, wie staat er daar veur ?” —- Ja, met nadruk smeekt deze vraag.
“Ze zeiden goê lieden doet open,
“Toen vonden z’een kind in een krib op stro,
“en dachten ‘t is Jesus voorwaar,
“vertelden wat d’ englen hun zeiden daarzo,
“ZALIG KER STEEST
“GELUKKIG NEUWJAAR!”
– Mijn jongen! — Moeder! Het was haar schoonste Kerstavond.
(Gev. Vorst, afd. vrouwen. 1947)