1939 Sim: “De Dagtocht”

“De Dagtocht” is een dichtbundel van Sim Wolfs (1919-2015) uit 1939, ze was toen 19 jaar. Er volgde geen tweede bundel. Dat was wel de bedoeling: in haar archief bevindt zich het manuscript hiervan (zie voorbeeld onderaan) én een brief van de uitgever die aandrong. Tevens is briefwisseling van Sim met de dichter Albe bewaard die haar ook aanspoorde, hij noemde haar “mijn lieve medezangeres”.
De ‘winds of change’ beslisten er echter anders over. Een ander gedicht van Sim uit deze periode “Inkeer” leidde tot een heuse (virtuele) odyssee van mezelf over 3 continenten, zie “To escape, het motto van Sim“.


De Dagtocht” verscheen in een oplage van 2×200 exemplaren. Op de bestellijst ook de naam van Filip De Pillecyn (nr 94 op de lijst), een 10 tal bundels waren bestemd voor de boekhandel. Tot mijn verbzaing ontdekte ik dat de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (Antwerpen) over 2 exemplaren beschikt van deze bundel.

De lijst die Sim bijhield:

“Gedrukt op de persen der drukkerij Jacobs & Co., Corbeeck-Loostraat 19, Leuven. Papier “Featherweight”  200 exemplaren. Exemplaar nr. 47, 14/06/1939″

Formaat: 19,5×16,5cm, 25 pagina’s, slechts aan één zijde genummerd, geen inhoudsopgave.

In het archief ook deze factuur van de drukkerij van toen, haar vader voldeed de betaling. Er werden 400 exemplaren gedrukt. Het imprimatur op de bundel in mijn bezit vermeldt 200 exemplaren, dus waarschijnlijk volgde nog een tweede druk en werd pas daarna het geheel  vereffend.


Je kan hier de ebook versie lezen.  Gebruik de handler in het ebookvenster om full screen te gaan of te bladeren (laptop, tablet, pc geven het mooiste resultaat), het geeft je toch min of meer de leeservaring van een papieren versie.  Je kan echter ook hier verder scrollen, de hele tekst is opgenomen.

De bundel is vooraan én achteraan gesigneerd en opgedragen aan Maria Van Herreweghen (zus van de dichter Hubert Van Herreweghen). Maria en Sim waren studiegenoten aan het regentaat te Heverlee. Maria trad later in bij de “Zusters van de Jacht”, Heverlee en koos als naam “Zuster Maria Eveline”. Daar verwijst Sim ook naar in de opdracht met een gedicht speciaal voor haar dierbare vriendin. Meer uitgebreide info over de bundel en de band tussen de twee vriendinnen vind je hier.

Please wait while flipbook is loading. For more related info, FAQs and issues please refer to DearFlip WordPress Flipbook Plugin Help documentation.


Volledige tekst:

Opdracht en signering:

Als alles wat heel diep in ’t hart blijft zweven,
en lachend weenen doet,
heb ik je ziel gepeild en zooveel schoon vermoed
dat stil verborgen lag in je ongekende leven.

Met mijn intieme herinnering aan ons kostschoolleven. Met mijn innigste dankbaarheid voor het sublieme schoone dat ik in jou vinden mocht.
Aan Maria Van Herreweghen,
(Dame Maria Eveline)
Simone
Heverlee, den 27sten Mei 1939.

Ze kwam met een ruischen
van vrêe om haar heen —
er speelde een lach om haar mond,
— zoo diep was haar blik! –

Ze kwam en sprak
als de ziel die tracht
naar de verten van Gods roep
en alles wil geven

Ze kwam, we blikten haar aan
bewonderden – lachten – ’t was al
Zij bleef – blij en gelukkig –
Wij gingen, lijk ieder jaar
lang was de weg naar de grootstad
er slierde heel traag een wijding langs ons
een tinteling in beide zielen
van iets ver – te schoon en te groot
                          19den April 1938, Sim”

DE DAGTOCHT (Titelpagina)

VERLOREN PADEN

VERLOREN PADEN… (p.1)

In kalme avondluchten liggen stil de paden,
al wijlend over ’t breede bange land,
en velen gaan gebogen onder dwaze daden,
en zoeken staag met weifelende hand.

Wijl morgenaureolen zegenen de aarde,
omkransend vurig-fel de stijgerende paden,
gaat moe en mat verloren in de dreven
het zoekend dwalend afgeleefde leven.

Verloren paden waarlangs zwijgend menschen hijgen,
die nog een laatste maal een verre hoop betrachten,
verloren paden, die naar zonnig sneeuwen stijgen,
waarom staan weif’lend staag de schreden hier en wachten?
Waarom staan ver verloren paden mij te neigen?

STEMMING. (p.2)

Stilte is gedaald
met feeënsluiers,
over ’t jonge novemberkind.
stilte – door de zuiver-zachte zucht
van den pasgeboren wind
over naakte bomen
in de ijle lucht ;
trouw staan de parolen
voor hem, die van avond heel laat
langs de donk’re dreef
in gedachten gaat
en zijn diep verlangen
nu zingen kan in de stilte –

Vaag glijden langs hem
andere menschen voorbij,
langs lange novemberwegen
gevlucht uit de zomerzwoelheid
van ’t verleden?
ze gaan
met rijzende blàren
langs moegestreden leden
naar den nacht.

Even blijven ze weifelend staan,
de avond strooit herinnering
uit ivoren steden, maar
alsof een mysteriehand
nu hun gedachten strijkt
gaan z’in zwijgend verbeiden
met gestrengelde handen
door den nacht van hun lijden
naar ’t vreemde wonderland
waar hen wacht : ’t groote lot
– want alles is zoo eenig stil –
en de wind is een zuivere zucht,
als was het de bode die door de lucht
de mare brengt van God.

MEDITATIE. (p.3)

Breed sloeg de avond door de open deur
een vreemde schaduw in de somb’re gang.
Ik kan de woorden niet herhalen
die stenend over bange lippen kwamen,
maar ‘k heb het leed uit halfgebroken oogen
genomen in mijn zorg’loos mededoogen.

Ik heb de taal van troost niet uitgesproken,
maar lang gebeden gansch dien bangen nacht.
De koele avondstilte droeg veel wond’re woorden,
waar ‘k vruchtloos in den dag naar zoekend was
wanneer de schaduw stond met open oogen
en ik het leed in ’t stille staren las.

Nu de avond dringt in de open gallerijen
van zuilen die als schaduwweeën staan
in nameloos verwijt, als al de velen
die ongetroost in bange ziele strijen
gansch hulpeloos van mij zijn heengegaan,
en ’t karig maal van pijn en smarten deelen.

Ik heb de taal van troost niet uitgesproken.
Ik heb gefaald… en voel het bang verwijt.
Zal ik het eigen kleine leed verdoken
in nachtzalvende oneindigheid,
en hopend op een blijer toekomstdagen
naar hen toe gaan, en naar hun leed nu vragen?

EEUWIGHEIDSDRANG. (p.4)

Er werd gefeest vandaag in karmozijne zalen,
en ‘k heb in jonge liefde mijn hart u toebedacht
toen ik u zag in ’t bloedig avonddalen,
alleen, aan verre kim in ’t bloeien van een lach –

Ik weet hoe mijn gelaat, langs klare beeltn’is ging,
en hoe de luchten aan de einders ons verbeidden
Ik zag hun went’len als de feestelijke vlag,
die flappend juichend zwiert na dagen-lange lijden –

Zie – door den blinden nacht nu schieten lichtfonteinen,
fuseeën voor den groet van liefdeseeuwigheid,
we zullen samen staan in ’t hoopvol avonddeinen
en stil geruischloos gaan naar de’ opgang die ons wijdt –

Kom nu – ik zal in liefdeblijverlangen
U zoenen op de groote goedheid van uw mond ;
mijn hand is leeg, maar ‘k ken veel oude zangen
die ik in witte reine kinderdroomen vond.

De avond opent breed den donk’ren weg en richt
mijn wank’le schreden naar het onbekende dwalen ;
maar met uw komst brengt gij het lichtend licht :
In eeuw’gen liefdesdrang zal ‘k gaan in eeuwige zalen –

RICHTING. (p.5)

Het roode went’len van de dag heeft uitgewoed,
in late lichten leeft een weifelend verbeiden ;
de menschen gaan voorbij mijn raam in stillen stoet,
ontvluchten bange pijn van ’t nakend nachtlijk lijden.

In ieder open oog ligt lam de strijd gebonden
want avondrust heeft hoog de witte wâ doen stijgen
al zoenend ’t moe gepeins en bals’mend oude wonden,
maar zal een vreê, geboren uit de vrees, staag zwijgen?

Voor ’t roode raam van ver gekomen zielsgedachten,
gaan nu de levensweelden wonnig stil  voorbij.
Ik voel op mij den druk van zwarig zwoele nachten
en ‘k zie zijn grauw grijze armen breed voor mij.

Nu ’t roode went’len van de den dag heeft uitgewoed,
ontbrandt in mijne ziel een strijd van felle starheid,
zal ‘k gaan met velen mee: den eindlooze’ avondstoet?
maar, kan de ware vreê gezocht in eigen lafheid? –

AVONDSTEMMING. (p.6)

Avond… en een valig licht
op ‘t witte damast van mijn tafel,
en op de witheid van een hand,
gestrekt in een geven.

Avond… en de stem van een hart,
in het openleggen van zielen
intiem –

Avond… en de rust over een huis,
in de wijde wereld –

Avond, in mijn peinzen.

Goên Nacht –

AVONDBERUSTEN (p.7)

Wond’re handen hebben zacht de sluiers weggestreken,
wond’re woorden hebben stil een wrange pijn doen breken.

In den blauwen avond: als een open sprookjesboek,
heb ik, blij, gevonden wat ik dagen lang reeds zoek.

‘k Hoor de stemmen, stille stijgen: avondmelodijen
van de menschen, die zacht heengaan langs de boomenrijen.

‘k Zie hun hooge silhouetten voor mij staag verdwijnen,
in het gloeiend roode westen waar de verten deinen.

‘k Ben alleen met diep herinn’ren in mijn huis gebleven,
allen zijn ze heengegaan naar het wenkend leven.

Niets blijft me over nu dan een bleek berusten,
in de lengte van den tijd: lauwig leede lusten.

‘k Wil niet falen, in den avond vol van vreemd verlangen,
van de einders stijgen stille oude kinderzangen.

Zal na dagen lange strijden ’t vreemd geluk gaan komen…?
rood verwachten hangt zoo klaar nu voor mijn oog in droomen.

‘k Weet alleen hoe nu dees avond langs mijn ziele strijkt,
en, hoe zacht een verre schaduw, wit de handen reikt.

Laat me nemen uwe handen rond mijn brandend hoofd,
dat, door uwe liefd’ omhelzing, grauw gedachte dooft.

Dank, O Heer, voor groote liefde in een menschenhart,
dank, en dat mijn ziele nooit meer Uwe goedheid tart.

Wond’re handen hebben zacht de sluiers weggestreken,
wond’re woorden hebben stil een wrange pijn doen breken.

IK HEB GEDROOMD. (p.8)

Ik heb gedroomd van volgedragen zeeaccoorden,
en van een vale, moegepeinsde schemering –
Ik heb gedroomd van wonderwijze oude woorden,
en van een verre grijzende herinnering.

En als de koning van het oude wereldrijk,
heb ik getobd om klaarheid, om verlichten –
De droomen wogen zwaar, en, net een kind gelijk,
heb ik gevraagd de hulp, in ‘t moeizaam richten.

En bevend hoor ik in den gulden morgen
de bode die mijn ijle droomen zou vertalen
en zacht nam hij bij ‘t vlieden al mijn zorgen
en liet me alleen, verlangend naar de wijde lanen.

Vol hopen heb ik nu het anker weergenomen,
en ‘t stil gelegd in stalen nacht op groene baren –
Ik kan alleen nog van een groote liefde droomen,
en wachten… wee gelukkig, ‘t komend morgenklaren.

VREÊ VERBEIDEN. (p.9)

Wanneer ge komen zult, zacht in het morgendoomen
alleen, van verre einders uit den stormennacht,
dan zal ik wijd de poorten op’nen van mijn droomen
waarachter ik bij ‘t dagen beiden, langs reeds wacht.

Ik heb de zaal van rood damast nu wit behangen,
en op de taaf’len glins’tren bekers witte wijnen,
en wonnig straalt de zon op ‘t witte vreê verlangen,
kom nu, door witten morgen van de heuv’len deinen.

Wanneer ge komen zult in bleeke middaguren
en ik, het wenken moe, de handen loom reeds vouw,
kom dan, en sluit mijn open oogen, star van turen,
ontdoe mijn weiflend wenden van zijn ouden rouw.

En, nu ge stil gekomen zijt in ‘t avonddalen,
wijl ik gelaten neerlig bij de ontsloten poort,
zie ik uw oogen kalm naar and’re einders dwalen,
begrijpt ge niet, mijn wonnig beiden naar uw woord?

DE DAGTOCHT (p.10)

DE MORGENTOCHT (p.11)

(p.12)

Zie ‘t angstig morgenbeiden voor de ontsloten poort,
en op den drempel bloeiend blank: ‘t hopende leven,
met de’ eersten zonnelach wordt ‘t wonder wonnig woord.
Het sein ten optocht voor den verren tocht gegeven.

De rilling van den nacht in ‘t paarse schaduwwee
daalt uit het vragend oog der lucht langs de hemeltransen
naar ‘t groote strijdperk, waar de buurtge barenzee,
den nachtelijken doodendans begint te dansen.

Het leven opent schuw de diep verdwaasde oogen,
aanschouwt met angst’gen blik den kreits der vuurge zee.
Nog wijlt de morgen moe, alsof doemdroomen wogen
loomzwaar, aan de’ oever van de nachtelijke ree.

En toch zal ‘t leven gaan den langen dagentocht ;
want ver op ‘t hoogland bloeit de avondlijke rust.
Zoo gaat de mensch die met zijn zwoel gepeinzen vocht
ten opgang van den dag, die blij zijn denken kust.

(p.13)

Uit ‘t wijdsche gouden licht van zuivre zonnestralen
die wemelend op het klotsend blauw der golven beven,
is ‘t sein gegeven: Uit den schoot der zeeëzalen
en uit het diepste diep van zon almachtig leven.

Straks is de strijd gestreden met den ouden reus:
de winden hebben de echo van zijn dood verspreid.
De morgen draagt op ‘t stralend hoofd: een heldre leus,
een machtge koningskroon die staag den dagtocht leidt…

In lange witte sluiers om het frissche hoofd
gaat blij het leven langs de breede wijde ree.
De golven steigeren van donkren dwang beroofd,
en luid en lustig walst de woelig-wilde zee.

En voort in tragen stoet gaan menschen in verwachten
van groot geluk, naar verre veilgen avondvreê,
met open handen, offergift van rozenvachten,
geplukte garven op de bodem van hun wee.

(p.14)

Nu waaierbreed de zon de vensters openslaat,
en vreugde brengt zoó groot- dat heel uw wezen lacht –
nu frisch en klaar en langs ‘t morgenland het leven gaat
en zindert in mijn ziel een wonnig schoon gedachte.

Een vreugd met pijn gebaard uit wijdschen barenschoot,
maar laaiend, als een kraaiend kind in blije zangen –
zoó staan, en nu, in ‘t brandend morgenrood,
voor hen wien niets gegund werd, vragen en verlangen.

Voor de verguisden van een koud minachten,
die nooit den liefdeszoen van medelij ontvingen ;
voor hen die in de onzekerheid verbitterd wachten
en die in eigen huis voor vrijheid onder gingen.

O laat mij zingen, nu, in harten vol verlangen
– De morgen is zoo zuiver en de lucht zoo zacht –
Ik wil den tocht met ‘t leven gaan in stille zangen,
beluistren luiden lach van wie, vast hopend, wacht.

(p.15)

Nog ruischt het zeegezang in wild gewuif me tegen;
de zuivre zon verlaat het blauwig waterschijn;
de boomen buigen bevend langs de wegen,
en in de vlakte vloeit de stroom als morgenwijn.

De menschen komen vredig-kalm langs de lanen,
al zwijgend, met een blonde blijheid op hun mond,
waarvan de morgenzon verdreef de droeve wane
die dwaas verlangen om hun ijl gepeinzen wond.

De wind wuift welig langs den menschenstoet –
en wondervolle wijzen van vergeten zangen
doorruischen zacht de wijding. Als een verren groet
wenkt op het hoogland wit de burcht van hun verlangen.

Geen luistren meer naar de hymne van de machtige zee.
De zon stijgt stralend boven witte stranden,
op deinende heuv’len stijgt met haar de witte vree,
die noodend juicht en wenkt ter verre hemelwanden.

MIDDAGSTRIJD (p.16)

(p.17)

Laat me nog even wijlen, want in ‘t middagzwijgen
stijgt uit het verre dal een stil gezongen lied.
Ik voel mijn moeën tred naar donkre verten neigen
ter zee, waarvan mijn oog de vreedzame einders ziet.

De rust… uit kalmen nacht. – Ge waart mij koel om ‘t hoofd
als aan de paarse tafelen m’n staag verlangen
gedwee verdween ; toen mijn leede ziel beroofd
beluisterde de lijzig liedre liefdezangen.

Hoe heeft de zon op mijne moe geloken oogen
den heeten zoen van haar doorbrande drift gelegd?
Hoe schittren voor mijn peinzen starre stralebogen
en op het wassend watervlak dat steigerend vecht?

Laat me nog even wijlen, want in ‘t middagzwijgen
stijgt uit het verre doel een stil gezongen lied.
Ik voel herinnering als wierookwalmen stijgen
Uit ‘t blauwende water, dat me wondre weelden biedt.

(p.18)

Hoe heeft het leven van die vreemde herinnering
een klammen angst rondom mijn droomend oog gelegd ;
en hoe mijn reikend oor een verre toon ontving,
die als een wulpschen zoen mijn zwoel verlangen recht?

En de einder wenkt in breede wijde middaglichten,
de zon omhult in brandend goud de verre wegen…
Zal voor een geil begeeren ‘t groote einddoel zwichten,
en bang na nachtelijk feest de oude zorge wegen?

Hoe leeft in ieder open oog de heete haat?
Kan dan de mensch in medelij de hand niet leenen,
cynieken lach doen sterven op het vreemd gelaat,
dien lach die wonden rijt en ‘t roode oog doet weenen?

De middagtocht verdwijnt langs dorstig lange lanen:
de menschen in de rijen buigen, en gaan voort. –
Hoe rijst in ‘t moeë hoofd weer sterk de droeve wane?
– maar ‘k beidde hoopvol nog een wonder-wonnig woord –

(p.19)

Hoe sarrend-streng de hemel zwijgt in star verwijt,
wijl zacht een zang stijgt uit de waterweel’ge woon ;
Mijn weiflen verzwindt – het dal is wonderwijd!
– De luchten branden hier – en zeezang is zoo schoon.

En wonnig-hopend wachten nu tot de avond stijgt
in nachtelijken lust der feestelijke reven,
als elk verlangen dood, en ‘t tergend heimwee zwijgt,
als in de tooverlucht de nachtgezangen beven.

‘k Zal gaan en zachte stemmen hooren, en vergeten
den heeten strijd van ‘t dorstig hijgend stijgen;
‘k zal gaan, en kallem blij intieme liefde weten
bij zuiverende omarming in het nachtelijk zwijgen.

In ‘t late middaguur begint nu ‘t vreemde dwalen.
Waarom wuift stil een wind uit koele schaduw boomen
naar ‘t weiflig-wuivend watervlak? – En bij mijn dalen
ter avondpoort, zie ‘k vreemde weelden naderkomen.

(p.20)

Ik weet hoe nu mijn levensavond wachtend staat.
Reeds ver komen gezanten in den wijdschen vloed
van steigrend wolkenheir; en door de luchten gaat
in stijgend hijgen zwijgen staag de rosse gloed.

Bij frisschen morgen in de wijde zonnedalen
was ik nog hoopvol zoekend naar den mensch in pijnen.
Zoo zacht nu werden de oogen, en in zonn’ge stralen
steeg almaar heerlijk schoon ‘t geluk der zuiver reinen.

Na dagen lijdend strijden zullen de getijden
luid kondigen den vreê, in wilde woeste wijzen,
en lachend zich om menschenbuit verblijden ;
want donkre nachten hebben ‘t open oog doen deizen.

Ik weet hoe nu mijn levensavond wachtend staat.
Reeds ver komen gezanten in den wijdschen gloed –
Ik hoor hoe laat een leven nog naar ‘t hoogland gaat.
Ik zelf – ik kan niet meer – stil gaat de verre stoet.

AVONDBERUSTEN (p.21)

(p.22)

Hoe heb ik in een wrangen schandelijken lust
den rijken zwangren dag in leegheid toegwrongen,
en moe bij avond in mijn rusteloozez rust,
in ‘t zindrend zat gepeins, nog maf een lied gezongen?

Ik hoor het kling’len van de kristallijnen glazen
waarin het bloed vloeit van den moegestreden dag ;
den feeërieken wijn, waarin de goden lazen
de wonderlijke kracht voor schallend luiden lach.

En worgend krampen handen bij geil-woeste wijzen
die scherp doorpriemen stalen in den blinden nacht
lag daar in, ‘t einde van een hoopvol dagenrijzen?
Lag daar in ‘t nachtelijk duister, sterk, een wreede macht!

Ik zelf was medebouwer van die nachtfestijnen,
van taaflen waar ten disch de zwakheid werd genood ;
waar woest gedronken werd de wrange ijle wijnen –
En walgend kom ik… God, bij U, met al mijn nood.

(p.23)

Maar ‘k weet hoe de avond komen zal gelijk een vriend
die ‘k lang reeds heb verbeid in witte kinderdroomen ;
gelijk een wondre fee, die zachte woorden vindt,
en moederlijk me zoent in ‘t blauwig-bleeke droomen.

Ik voel de schemering als wierookwalmen zijgen
naar ‘t tabernakel van de passieloze zee.
Ik laat m’n moeë hoofd naar vroom gepeinzen neigen,
Want… avond spreidt in zielen zuiver-zachten vrêe.

O avond met ‘t parool van peis op uw gelaat,
met wondervreemd verlangen in uw donkre oogen,
bloeiende liefdeplooien in uw rood gewaad, –
maak me genoode van uw wonning mededoogen.

Nu stil deze avond is gekomen, als een vriend
die ‘k lang reeds had verbeid in wonderwitte droomen,
ben ik tot hem gegaan. Ik heb hem diep bemind.
Na ‘t zoenen gleed hij heen aan nachtelijke zoomen.

(p.24)

Rood-brandend heeft de omarming mijn gedacht verdwaasd,
al rustend in de greep der veilge’ erinnering
een wijle nog, want aan den verren einder haast
ter nachtelijke poort, deze avond die nu ging.

En laat mij nu stil-weenend om erbarmen vragen:
terugkeer van den avond met de rustgen vreê –
– de luchten fluistren vreemd als in zeer oude sagen –
nog voor ten eindetocht – ter nachtelijke reê.

Kom stil, en vaag met uwe zuiver-zachte hand
de vale schimmen weg die voor mijn oogen dwalen,
en ban met innig-reinen kus mijn hoofdebrand ;
Ik ga nu naar ‘t nachtfestijn in roode wonnezalen.

Ik voel hoe zacht Uw hart is en hoe rein uw oogen,
zoo stil uw stem als ‘t ruischen van de verre zee,
zoo groot uw hart als vurig-felle zonnebogen.
Uit gouden lucht klinkt klaar ‘t parool:
Naar God – Den Vreê !

(p.25)

Gedaan, de tocht door de eeuwenoude tempelwoon.
Ik heb geen garven en geen bloemen in mijn handen,
waar velen wachten, hoopvol, ‘t dagenloon
in ‘t einde van hun strijd aan avondlijke stranden.

Ik breng U, Heer, mijn lafheid in het dagendragen –
maar, ik ben blij ten opgang van den vreemden tocht gegaan.
En zult Gij in den avond naar mijn garven vragen
of zacht-vergevend Uwe armen openslaan?

Ik ben een menschenkind, dat uit den morgen kwam,
en vol verwachten, ‘t oor naar zeesirenen leende,
dat in mijn reikend hart het liefdeleven nam,
maar in den avond om vergane schoonheid weende.

Laat langs de avondpoort nu zacht den Herder komen
uit roode avondkim, temidden weelge vachten…
Ik zal mijn weiflig wenden richten naar zijn schreden,
blij gaan den tocht ter eeuwigheid langs paarse nachten.

Sint Jozefsmaand, 1939

Binnenblad achteraan, met een ingekleefde afbeelding van een zeilboot op een donkere  zee en daarop onderaan een kleine foto van Maria (links, als Zuster Maria-Eveline), en Sim rechts:


Aanzet voor nieuwe bundel

Typoscript gedicht “IV” gedateerd op ’12 sept 46′ met vermelding onderaan in handschrift Sim: “Uit ‘Een Lied voor den Morgen’ bundel in voorbereiding”. Ook een manuele verbetering van een versregel:


 


 

1936-2020 Nand: een verliefdheid die opduikt uit het verleden

In mijn jeugd dook af en toe de voornaam “Yvonne” op, vooral mijn moeder liet die wel eens vallen. Het ging, zo beweerde zij telkens, ‘om een vroegere vlam’ van Nand. Naar verluidt liepen ze haar eens tegen het lijf tijdens een wandeling aan zee. Mijn vader gaf echter geen krimp. Deze anekdote bleef wat op de achtergrond, tot 2019.
Een vriend van één mijn zonen vond toen twee boeken van Nand, nl “Als Roeland luidt” en “Zeeland”, beiden gedateerd “1935”. Niet zo’n opmerkelijke vondst, ware het niet dat beide boeken gesigneerd waren door Nand én opgedragen aan een zekere “Yvonne Lyseune”. De naam stond ook bovenaan geschreven als “Y. Liseune”, die dus ooit de bezitster was.

Via Google kwam ik te weten dat er nog een dame bestaat met deze naam, zij werd in 2017 gevierd in Oostende voor haar… 100ste verjaardag! Dat las ik in een artikel uit de “Krant Van West-Vlaanderen” (verder vond ik geen naamgenoten, de combinatie van haar naam en woonplaats kon geen toeval zijn!):

Tekst:

Oostendse Yvonne Liseune viert honderdste verjaardag

Hoewel Yvonne Liseune al op zaterdag 26 augustus haar honderdste verjaardag vierde, zette het woonzorgcentrum Sint-Elisabeth de nieuwe eeuwelinge haar vandaag maandag opnieuw in de schijnwerpers.
Yvonne is afkomstig uit de Oostendse wijk Konterdam, waar ze opgroeide in de Keramiekstraat. Haar vader Florimont maakte in haar jeugdjaren furore als tegelzetter bij het toen erg bekende familiebedrijf Liseune. De eeuwelinge trouwde niet, maar had via haar beroep als leerkracht wel veel contact met kinderen. Ze gaf wetenschapsvakken en wiskunde in de Ecole Moyenne in de Hendrik Serruyslaan. Deze school heet nu het Koninklijk Atheneum Centrum. Yvonne maakte veel groepsreizen binnen Europa met de Vlaamse Automobilistenbond (VAB).
Met haar zussen trok ze er soms op uit naar Benidorm. Als vogelliefhebster was Yvonne lid van de Wielewaal. Tot vier jaar geleden woonde ze in de Vindictivelaan, met zicht op de Mercator. Na een heupoperatie herstelde ze onvoldoende, waardoor zelfstandig wonen onmogelijk werd. Daardoor kwam ze in 2013 wonen in woonzorgcentrum Sint-Elisabeth in de Zwaluwenstraat op de wijk Westerkwartier.

De Opdracht in “Als Roeland luidt”:

(bovenaan “Y Liseune
“Aan Mej. Yvonne Lyseune, Herinnering aan den 24° opvoering, toen Roeland niet wou luiden. F.Vercnocke”

Blijkbaar was er tijdens de opvoering iets misgelopen met de klok “die niet wou luiden”, tenzij dit een ‘inside joke’ was van Nand die we niet meer kunnen achterhalen.  De handgeschreven boodschap van Nand is niet gedateerd, achteraan staat vermeld “uitgave F. Vercnocke, 1935”, maar dat zegt niets over het moment waarop dit schrijven tot stand kwam.

De opdracht in “Zeeland”:

(bovenaan rechts: “Y Liseune“)

De opdracht begint met de laatste strofe uit het laatste gedicht van de bundel “Gudrun”:

“Gij bloeit als een wereld
levend in mijn hart –
en nimmer, o Gudrun
zal ik U zien.

Aandenken aan Nieuwjaarsnacht ’36
Ferdinand Vercnocke

Het volledige gedicht:

Wat zou er die bewuste nacht gebeurd zijn? Om dat te weten nam ik in februari 2020 (nét voor de lockdown!) contact op met het woonzorgcentrum dat vermeld werd in het krantenartikel van 2017. Zou Yvonne nog tot de levenden behoren? Dan zou ze nu bijna 103 zijn… En jawel: dat bleek het geval te zijn. Dus reed ik onmiddellijk naar Oostende. Toen ik haar vroeg of ze mijn vader nog kende antwoordde ze bevestigend, hoewel ik toch wat moest aandringen en verduidelijken wie ik was. Ik overhandigde haar een kopie van de opdracht en nam deze selfie:

Veel herinnerde ze zich niet meer, dus over die bewuste nieuwjaarsnacht kwam ik niets te weten. Op dat moment was Yvonne 19 jaar, Nand was toen 30, een behoorlijk leeftijdsverschil, maar toch minder als dat met Sim later, die 13 jaar jonger was. In ieder geval was het een bevreemdende ontmoeting, alsof ik toegang had tot een ver vervlogen tijd.

Nand in 1936 op het stand van Oostende:

Epiloog…

Benieuwd hoe het met Yvonne gesteld was belde ik in oktober 2020 naar het WZC. Men vertelde me dat ze overleden was, en dan nog net op haar verjaardag: 27 augustus… Daarmee werd deze merkwaardige anekdote echter nog niet afgerond. Haar naam vond ik op het internet ook terug in het Staatsblad van 11 december 1946. Daaruit blijkt dat ze toen veroordeeld werd door de Krijgsraad tot zes maanden gevangenis wegens haar lidmaatschap van de DMS – Dietsche Meisjesscharen, op basis van het toen beruchte artikel “123sexties”, net zoals Sim. Het is een kleine wereld… Of ze die straf ook daadwerkelijk uitzat is mij onbekend, misschien was er een voorhechtenis geweest die dat onnodig maakte, of ging ze in beroep.  Dààrover zou ik haar niets gevraagd hebben, de woorden van Tagore indachtig die Nand als citaat bij “Zeeland” gebruikte en weerklinken in de openingsregels van “Gudrun”:

“All the youthfulness of land and water smokes as an incense in my heart”

1934 Sim: vroegste dagboek (14 jaar)

In het archief vond ik een schriftje met harde kaft dat het vroegste dagboek van Sim blijkt te zijn, getiteld “Kwastje”. Het vertelt in enkele bladzijden de geboorte van Kwastje, alias Sim , tot aan haar eerste communie, met aansluitende tekeningen over de grappige anekdotes.
Verder ook nog enkele potloodtekeningen (close-ups van gezichten) gedateerd op 1934, dus Sim was toen 14/15 jaar en zat op kostschool te Heverlee (Heilig Hart, Naamse Steenweg, Leuven).

Kaft van het schriftje:

Eerste pagina:

Opmerking: tekst overgetikt zoals geschreven, bv “Braband”. Naar Kwastje wordt op de twee eerste pagina’s in de mannelijke vorm verwezen.
Het is opvallend dat ook Nand (zij het op latere leeftijd) over zijn geboorte zal schrijven, zie de pagina “Over de drempel“.

Iste Hoofdstuk
Kwastje zag het levenslicht in een bescheiden dorpje van midden Braband. Van zoo-eerst het Babytje te vechten lag met zijn kleine oogjes tegen het felle licht, zag men in die kijkers iets schelmsch en kapoenachtig liggen, hetgeen oorzaak was dat Vader zijn kindeke noemde kwastje. Het was 19 Oogst van ’t jaar 1919.
In den achtermiddag werd het kwastje ten doop gedragen, Welke naam ging men ’t kindje geven! Tanteke die meter ging zijn, had geheel den voormiddag al de almanaken afgezocht welke naam men ging geven, tot men eindelijk tot besluit kwam het “Simonne” te heeten, tot groot protest van ’t zesjarige zusje die maar niet die lastige naam kon uitspreken en ’t bleef bij “mon” die laters “Kwastje” spotnaam werd.

Tweede pagina:

Na den doop werd een klein feestje gehouden. Kwastje lag in zijn fraai opgesmukte wieg somwijlen te schreeuwen en te spartelen totdat Broertje het te kwaad kreeg en dacht “wat is me dat voor iets, en naïef aan Maatje ging vragen, of dat montje geen katje was, daar het geschreeuw er toch hard betrekking op had.
(tekening koets)
Kwastje in zijn wiegje

Derde pagina

II Hoofdstuk
Toen “Simonne” 1 jaar geworden was, had men noch niets anders van haar gehoord dan schreeuwende stem. Rond dien tijd was men bezig aan den opbouw van ’t nieuwe huis, daarvoor moest Kwastje, zus en broer goed in ’t oog worden gehouden, daar elke plaats gevaar opleverde, daar een kuil, en zelfs in ’t pas gebouwde huis lag noch zoldering noch vloer dusdanig maar eenige dwars gelegde planken. Zekeren dag vond men nergens meer kwastje schoon roepen niets, toen men eindelijk, “Simonnetje” midden op een plank, vond gezeten tuschen een der dwars gelegde planken al slapende.

Vierde pagina

Natuurlijk dat hij een flinke pandoering kreeg, waarvan kwastje weende tot laat in de avond.
(tekening: “Kwastje vraagt vergiffenis”)
Het eerste woord dat kwastje zeggen kan was “Ezel” waar “mone” het gehoord had wie weet, doch op een zekeren namiddag, bij een dispuut met 5jarige broer, stond ze op haar dik waggelende beentjes te stampen van kwaadheid, wijl haar broer onophoudend zei “mon” “mon” en uit haar verrcht (?) mondje en haar braggeltaaltje kwam iets van “ezel”. Natuurlijk, Kwastje kreeg een pandoering van belang.

Vijfde pagina

Kwastje leerde goed, doch ze kon maar niet het lettertje “u” schrijven ’t waren altijd maar twee beentjes 1 1 , ze dacht en zegde tegen het bewaarschoolnonnetje dat dat 1 + 1 was dus 1 1.
Toen zij 4 jaar was mocht ze mee naar de kerk. Vader zette Kwastje voor zich op de stoel, ’t was juist een kermisdag en de paardenmolen stond op de dorpsplein, toen Kwastje het beeld van S. Joris zag staan die gezeten was op een paard, brak zij in snikken los en luid riep ze: “Patje, pastoor heeft een paardje gestolen van de paardenmolen.
(tekening: “In de Kerk”)

Zesde pagina


“Kwastje om 7 jaar”

Zevende pagina

8 IV Hoofdstuk
Toen Kwastje 7 jaar was mocht ze haar 1ste Kommunie doen goed werd ze voorbereid, ja zelfs mocht men bestatigen; eenigen lichten vooruitgang te zien, ’s avonds voor den grooten dag, kwam broer en zus in tweespalt
(tekening)

Laatste bladzijde met tekst:

Wat ongeluk dacht kwastje, morgen moet ik Lieve Heertje ontvangen.

Verderop in dit dagboek enkele tekeningen, alle gedateerd “2-12-’34”, een vruchtbare dag dus:

Peter Benoit

Marie

1914 Hendrik Vercnocke als loods

Een aparte vondst in het archief was deze brief gedateerd op 24 november 1914. Hij is afkomstig van de kapitein van het schip “HMS Russel” waarin wordt bevestigd dat grootvader Hendrik Vercnocke hielp bij de navigatie als loods (“Belgian Pilot”) “during the operations off Zeebrugge”, dus tijdens Wereldoorlog I:


De manier waarop de brief bewaard werd wijst op het belang voor de betrokkene: door het vele plooien scheurde de brief in drie. De afzonderlijke delen werden geplakt op een onderliggend vel briefpapier.
Bovenaan de brief is nog een ingedrukt watermerk (reliëf) merkbaar:


Waarschijnlijk gaat het om het officiële wapen van het Verenigd Koninkrijk (“Britse overheid“): links een klauwende leeuw, rechts een éénhoorn (“Honi Soit Qui Mal Y Pense”/”Dieu Et Mon Droit”):


De tekst van de brief:

H.M.S.  “Russel”
24th November, 1914.

This is to certify that M. Vercnocke, Belgian Pilot, was on board H.M.S. “Russel” from p.m. 22nd November until a.m. 24th November, and assisted in the piloting of the ship during the operations off Zeebrugge on the 23rd November. Draught of water of H.M.S. “RUSSEL” was 28 feet.

(signature: W. Bowden-Smith.)
CAPTAIN


Op het eerste gezicht niet zo opzienbarend, maar bij nader onderzoek openbaart deze brief toch heel wat informatie.

Ten eerste: op dat ogenblik bevond de hele familie zich al enkele weken in Engeland, getuige dit citaat uit de jeugdherinneringen van zoon Ferdinand:

“Maar toen sloeg het noodlot ook in ons eigen leven in toen wij zelf het ruime huis in de St Jorisstraat (Oostende) moesten vaarwel zeggen, alles achterlaten en inschepen naar Engeland… De loodskotters – niet al te ruime zeilschepen kregen ene onverwachte lading vrouwen kinderen koffers en haastig toegeknoopte bundels aan boord. Wij waren plots vluchtelingen op de dool naar een onbekend doel… De 14de oktober zeilden wij in de nacht de haven van Oostende uit. (…) Het was een echt konvooi dat Oostende op het laatste ogenblik ontglipt was.”

De vermelding “op het laatste ogenblik” duidt op het jaartal 1914, zoals beschreven in de krantenartikels uit die tijd: op 14 oktober 1914 vertrok inderdaad het laatste konvooi uit Oostende.

Toch blijkt uit bovenstaande brief dat Hendrik de Engelsen als loods bijstond in november 1914. Misschien vervoegde zijn vader pas later de familie, of werd hij door de Engelse Marine opgeroepen omdat hij de wateren in het Kanaal, vooral voor de Belgische kust, op zijn duimpje kende.

Hendrik Vercnocke, loods

Ten tweede: de brief bevat ook informatie die wijst op oorlogshandelingen. Op de Wikipedia pagina van het bewuste schip vinden we een passage die expliciet verwijst naar de gebeurtenissen van 23 november 1914 uit bovenstaande brief. Er werden 400 granaten afgevuurd:

“The 6th Battle Squadron was given a mission of bombarding German submarine bases on the coast of Belgium, and Russell participated in the bombardment of German submarine facilities at Zeebrugge on 23 November 1914 in company with Exmouth. The two ships left Portland on 21 November accompanied by eight destroyers, a group of trawlers, and a pair of airships to observe the fall of shot, though the airships failed to arrive in time for the operation. Russell and Exmouth closed to 6,000 yards (5,500 m) of the port and shelled the harbour, the railroad station, and coastal defences. The two ships fired some 400 shells in total and observed several fires ashore; reports from Dutch observers indicated significant damage had been inflicted, but the attack achieved very little and discouraged the Royal Navy from continuing such bombardments.” 

Het schip vertrok op 21 november 1914 uit de haven van Portland, pas een dag later in de namiddag kwam Hendrik als loods aan boord, zo blijkt uit de brief.

HMS (= Her Majesty’s Ship”) Russel, bouwjaar 1903, bemanning ong. 800, 132m lang, 23m breed, een zgn “pre- dreadnought battleship“:

Na onderzoek dat me leidde naar de Britse oorlogsarchieven kon ik ook de handtekening ontcijferen van de kapitein, het gaat om “Capt. William Bowden Smith”:

De tekst onder de foto verwijst naar het tragische lot van het schip in 1916:

“The Secretary of the Admirality officially announced on April 28: ‘HMS Russel’ Captain William Bowden-Smith, R.N., flying the flag of Rear-Admiral Fremantle, struck a mine in the Mediterranean yesterday, and sank. The Admiral, Captain, and 24 officers and 670 men were saved, and there are 124 officers and men missing”. Captain Bowden Smith was save.”

Wikipedia:

“Russell was steaming off Malta early on the morning of 27 April 1916 when she struck two naval mines that had been laid by the German submarine U-73. A fire broke out in the after part of the ship and the order to abandon ship was passed; after an explosion near the after 12-inch (305 mm) turret, she took on a dangerous list. However, she sank slowly, allowing most of her crew to escape. A total of 27 officers and 98 ratings were lost.

According to the naval historian R. A. Burt, insufficient internal subdivision, which limited the ability of the crew to counter-flood to offset underwater damage, contributed significantly to the loss of Russell and her sister Cornwallis, both of which listed badly before sinking.

The wreck was examined for the first time in 2003 by a British dive team; the ship lies at a depth of 63 fathoms (115 m) about 3.2 nautical miles (6 km) from the Delimara Peninsula. Her stern was blown off by the mine.”

Verdere informatie:

+ Biografie William Bowden-Smith

+ Foto’s van de kapitein als kadet

William was de zoon van W. Bowden-Smith of Brockenhurst, getrouwd en vader van twee kinderen. Hij overleed in 1962.

+ Kapiteins en schepen in de Royal Navy tijdens de Eerste Wereldoorlog

1906 Geboorte Nand

Opmerkingen:
+ deze losse notities (3blz.) werden geschreven in januari 1968, toen Nand werkzaam was te Brussel in het filmlaboratorium “Meuter-Titra“, waar hij de onderschriften verzorgde voor films en televisieprogramma’s (o.a. voor Bonanza!). Hij gaat in zijn herinnering terug naar de tijd van zijn geboorte.
Foto: Nand op schoot bij zijn moeder, 1907, 1 jaar oud. Links broer Robert (°1901), rechts zus Maria-Louise (°1903). In 1909 werd nog Henriette (“Jetje”) geboren als jongste gezinslid (zie ook “Familiegeschiedenis“):

+ na deze notities en opmerkingen ook nog een fragment  uit een brief aan Nand van zijn vader waarin hij zijn weergave geeft van de geboorte van zijn zoon.


Losse notities: Voorbeeld 1ste blz.:

18 jan. 68
Plantenstraat (1) 15u

(blz1) Ik ben geboren in de Zuidstraat (2) te Oostende de veertiende december in het jaar 1906 (de sneeuw lag meer dan een voet diep, zo heeft men mij tot in den treure verteld). De bekende woorden dat ik het levenslicht zag, was in mijn geval niet van toepassing daar het een paar dagen duurde eer ik uit mijn donkere ogen kon zien. Ik was namelijk een stevige zeemanstelg van tegenaan de zes kilogram, een kind als een wolk zoals men pleegt te zeggen, maar dan een wolk van kwabbig vet. Steeds weer wist mijn moeder hoe zij, onthutst door de goed bedoelde commentaren van de bezoekers en bezoeksters en vooral door hun veelzeggende stiltes, eindelijk de vraag gesteld had “of het zo lelijk was”. Ze spraken blijkbaar over mij als over “het”, niet over een “hij”.

Bolrond als ik was moet ik dan toch spoedig de vorm van een gewoon mensenkind aangenomen hebben, en dan helemaal niet zo “lelijk” uitgevallen zijn aangezien er een tijdlang sprake was mij als merkwaardigheid in een tentoonstelling van prijs-borelingen in te zenden. Maar mijn moeder, hoewel gevleid, bedankte tenslotte in mijn naam voor de eer.

(blz2)  Over de meteorologische omstandigheden waarin ik op de wereld kwam kan nog dit gezegd: dat de sneeuw een voet diep lag, een omstandigheid die mij als jongen om één of andere reden sympathiek aandeed. Het was beter dan op een druilige regendag als de luchten van morgen tot avond gesloten zijn gram werpt op de daken… en alles in huis vochtig en klam is. Vind je ook niet? Sneeuw dat was helder en fris – deed denken aan een sprookje. Nu nog kan ik geen sneeuw zien zonder aan mijn prille jeugd te denken. Ik schreef overigens een kinderversje: “Sneeuw”…(3)

Mijn vader was buiten op zee, aan boord van het vuurschip De Wandelaar(4), en diende afgehaald. Later als ik enigermate tot de jaren des onderscheids kwam verzekerde hij mij dat hij mij in de seinkorf van het vuurschip gevonden had en uit zee had meegebracht. Wat mij de bezorgde vraag moet ontlokt hebben – “ik had het zeker wel koud in dat mandje?”

Daar werd in de huiskring met de kinderlijke vraag vaak gelachen – vooral later als ik volwassen was. Maar vreemd genoeg nu ik, ouder geworden, dit nederschrijf, moet ik alles behalve lachen. Er zijn dingen die het leven je ontneemt – en niet meer teruggeeft.

Over de astrologische uitzichten van de hemel tijdens de geboortenacht – het was half twee – kan misschien ook een woord gerept. Je kunt over horoscopen denken wat je wil maar een astrologe heeft mij even voor de
(blz3) Tweede Wereldoorlog bepaalde belevenissen voorspeld die niet bij voorspellingen zijn gebleven en had ik zelf astrologie geloofd het heel wat narigheden had kunnen besparen – vooral wat mijn betrekkingen met het gerecht betreft – en dan niet als advocaat… Hoe dan ook de dame – een achtenswaardig persoon en geen kermiswaarzegster, die mijn horoscoop had getrokken, bevestigde dat in de stand der sterren te lezen stond dat ik met een zekere artistieke aanleg op dit ondermaanse zou verschijnen. Jupiter was de ster van het succes en het geluk. Jammer genoeg zat daar ergens Uranus in de buurt – de schelm, die als de grappenmaker van het toeval, alles nog in de war kon sturen… De feiten hebben afdoende bewezen dat Uranus het van mijn Jupiter heeft gewonnen, wat de vader der goden en mensen niet tot eer strekt, of misschien was het allemaal maar lariekoek.

Noten

(1) Plantenstraat: Vlakbij de Groenstraat (Brusssel/Schaarbeek) waar zijn kantoor was (Meuter-Titra, zie supra) en de Kruidtuin, naast de Noord-Zuid spoorverbinding. De extra tijdsvermelding “15u” geeft weer dat deze bladzijden geschreven werden tijdens zijn kantooruren, waarschijnlijk in de tijdspanne die nog restte tot het einde van de werkdag (17u). Het schrijven van dergelijke mijmeringen (of gedichten) door Nand op deze plaats gebeurde wel meer. De job had hij aangenomen, met tegenzin, uit financiële noodzaak, en dan komen vaak herinneringen bovendrijven uit het verleden, in scherp contrast met zijn huidige werkomstandigheden. Enkele maanden later zou Nand trouwens ontslag nemen, net voor zijn wettelijk pensioen, want hij kon niet meer… In zijn memoires schrijft hij hierover het volgende:

“Het duurde tot 1958 eer ik een vaste betrekking vond – bij een franstalige firma in de hoofdstad – de zoveelste veroordeling*. (…) Het is mijn taak in de produktie van die duizenden gezinnetjes het peil van het Nederlands langzaam maar zeker tot ABN te heffen als adviseur voor het Nederlands op te treden. Wij werken op dit ogenblik samen met de BRT. Alle ondertitels voor de TV worden grondig nagezien.”

*”de zoveelste veroordeling”: Nand soms ze in zijn memoires op:

+1. Vonnis eerste proces op 30 januari 1946: 12 jaar hechtenis;
+2. Vonnis proces in beroep  op 28 januari 1948: 10 jaar hechtenis;
+3. Verbod tot vrijlating, Kerstdag 1948;
+4. Geen toestemming om te Gistel te verblijven na vrijlating (werd later ingetrokken);
+5. Veroordeling door de maatschappij;
+6. Een job gevonden in een Franstalig werkmilieu (“Meuter-Titra“).

Opmerkelijk: na zijn dienstjaren bij “Zender Brussel” (1941-1943), de door de Duitsers bezette Belgische Radio Omroep (N.I.R.) werkt Nand nu opnieuw via een omweg voor dezelfde zender… Misschien opnieuw een streek van “de schelm” Uranus?

(2) Zuidstraat: op nummer 14 (ps: = zelfde nummer als zijn geboortedag!), het gezin was daar ingeschreven van 4 december 1905 tot en met 19 januari 1908 (“Rue du Midi 14”). Het gezin, zo blijkt, verhuisde tussen 1900 en 1920 liefst 7 maal (8 maal met de vlucht naar en het verblijf in Engeland tijdens de Eerste Wereldoorlog):

(3) Het gedicht “Sneeuw” werd door Nand geschreven in gevangenschap, 1947, en werd opgenomen in de (nooit gepubliceerde) dichtbundel voor kinderen “Het Houten Zwaard”:

Manuscript “Sneeuw”:

De sneeuw is als het bedje klein
waarvoor ik ’s avonds bid,
als zachte wol en koel satijn
zoo donzig wit.

Daarboven grimt de zwarte nacht,
de sneeuw dekt zoetjes toe,
en alles slaapt in ’t bedje zacht
zoo zalig moe.

Maar schijnt het warme morgenrood,
dan lig ik op den loer;
dan glinstert alles blauw en rood
als paarlemoer.

Daar spiedt, nog donzig toegedekt,
elk huisje in de straat,
dat lacht, door ’t zonnetje gewekt,
met frisch gelaat.

(4)
Vuurschip De wandelaar: een lichtschip, diende als vuurtoren in de havenmonding te Oostende en was er vastgeankerd:


Brief van vader, gedateerd Gistel, 12 december 1953, dus twee dagen voor Nands verjaardag over zijn geboorte (14/12/1906):

(eerste alinea)

“Simonne en Fernand, Hiermede enkele woorden om U geluk te wensen met uwen verjaardag. Maandag 14, het herinnert mij aan die nacht van uw geboorte toen ik in een sneeuw storm de Dokter ging gaan halen en als we samen t’ huis kwamen geschreeuw vernamen van af de trappen, ge waart reeds op de wereld.”


PS: 14 december is ook de feestdag van de H. Johannes Van Het Kruis, auteur van o.a. “De Donkere Nacht van de Ziel